Karren getrokken door honden.

Karren waren honderd jaar geleden een heel normaal straatbeeld. Om het vaak treurige lot van deze honden te verbeteren trad op 1 september 1911 de Trekhondenwet in werking. Het voorzichtige begin van een andere kijk op honden. De eerste meldingen van hondenkarren stammen al vanaf het begin van de 17e eeuw. Ze worden pas echt veel gebruikt in de 19e en 20e eeuw. In allerlei beroepen waar een last te vervoeren is, zijn honden in gebruik: postbezorgers, marskramers, eierhandelaren, krantenbezorgers, melkboeren, noem maar op. Sommige honden schijnen zelfs trekschuiten getrokken te hebben#.

Als trekkracht waren honden vaak geschikter dan paarden. Hondenkarren waren klein en wendbaar, veel handiger in gebruik in smalle stadsstraten dan grote, brede paardenkarren. Honden waren daarnaast veel goedkoper in de aanschaf en het onderhoud. Waar paarden een stal en speciaal voer vereisten, namen honden al genoegen met een hondenhok als onderkomen en etensresten en slachtafval als maaltijd.

Op 1 september 1911 treedt uiteindelijk de Trekhondenwet in werking. Houders van trekhonden zijn voortaan vergunning plichtig en moeten zich laten registreren. In 1927 komt er een wet op de keuring van trekhonden en pas in 1962 wordt het gebruik van hond als trekkracht verboden. Naast de hondenkar gebruikten ook veel venters een bakfiets, een transportfiets met mand voorop of een duwkar.

De hondenkarren en andere karren werden rond 1960 vervangen door de ‘mechanische hond’ , een wagentje met een motor aan de voorkant. Later kamen hiervoor de elektrokarren. Door het verdwijnen van de melkboeren, de slagers, de groenteboeren, de kruideniers en de bakkers uit Dronrijp, verdwenen ook de bezorgdiensten en de winkeliers aan huis. Alles is nu bijeengebracht in één supermarkt, die met een bestelauto de boodschappen nog wel thuis wil afleveren.

Op de eerste foto Piet Jorritsma met zijn bakfiets. 

"Een advertentie van melkboer P Jorritsma in de krant van oud en nieuw

"Bij Pieter 7 cent de liter. Veel heil en zegen, in de modderwegen."

Hier staat hij met zijn bakfiets in de Hommemastrjitte in Dronrijp. Op de bakfiets staat, zoals in die tijd gebruikelijk. GEMeenteMENaldumadeel .  

 

 

Rypster Merke

De kermis in Dronryp is door belangenorganisatie Bovak verkozen tot beste van Nederland. De Rypster kermis kreeg 2019 de onderscheiding in de catogrie 'tot 25 attracties'. De kermis wordt ieder jaar opgezet tijdens de Rypster Merke, georganiseerd door kaatsvereniging VvV Sjirk de Wal . VvV staat voor Vereniging Volksvermaak .

De Bovak is de nationale bond van kermisbedrijfhouders.De ‘Rypster Merke’ of ‘Kermis van Dronrijp’ is de grootste dorpskermis van Noord-Nederland naar aantal bezoekers en vindt jaarlijks plaats in mei of juni. De kermis duurt normaal gesproken drie dagen. Het centrum van het dorp wordt ieder jaar gevuld met zo’n 25 tot 30 attracties. De kermis trekt duizenden bezoekers uit de wijde omtrek. Veel van deze bezoekers komen echter niet voor de kermisattracties, maar voor de feesten die gedurende de kermis worden gehouden. Eens in de vijf jaar duurt de kermis langer om een jubileum te vieren van VvV Sjirk de Wal, die de kermis organiseert. Hier vind je meer info over het gezelligste feest van het noorden www.rypstermerke.nl.

De vergadering van kermisexploitanten, die altijd aan het begin van de kermis in café De Posthoorn wordt gehouden, kreeg dit keer een extra feestelijke tintje. Loco-burgemeester Caroline de Pee van Waadhoeke was aanwezig en voorzitter Atze Lubach-Koers van de Bond van Kermisexploitanten (Bovak) gaf aan waarom de Rypster Merke was uitgeroepen tot beste kermis.

Wat de Rypster Merke zo bijzonder maakt is de combinatie van kaatswedstrijden op het sportveld, de feesten in de tent en kermis. De attracties vormen de verbindende schakel tussen het kaatsveld en het centrum van het dorp.

Aparte sfeer

Dat de kermis niet alleen geliefd is bij bezoekers, maar ook bij exploitanten blijkt uit de aanwezigheid van de Belgische familie Ropers. Zij staan al jaren met hun Funhouse op de Rypster Merke. ,,Wij staan nog op twee kermissen in Nederland. Dronryp is daar een van. We komen hier om die aparte sfeer en dat aparte taaltje”, aldus Ropers. Om zijn tevredenheid over de Rypster Merke te benadrukken trakteerde hij tijdens de startvergadering in De Posthoorn op Belgische bonbons. Wie eenmaal met een kermisattractie op de Rypster Merke staat, komt ieder jaar terug. Dat geldt ook voor de familie Venekamp. Ze staan met een oliebollenkraam, voetbalspel, autoscooter, skeeball en een behendigheidsspel op de kermis. ,,De omwonenden zeggen hier vriendelijk goedemorgen. Dat gebeurt niet overal”, geeft Venekamp aan. Klaas van der Molen (67) uit Joure heeft een speciale band met de Rypster Merke. Hij staat dit jaar voor de 44e keer met zijn ‘kindervliegtuigjes’ in Dronryp. Van der Molen komt uit een familie van beroepsvissers. Als jongetje was hij al bezeten van de kermis. Hij trouwde met Feikje Arjaans, een dochter van een kermisexploitant. Haar grootvader stond al met de luchtschommel op de Rypster Merke. Al heeft Van der Molen de attractie overgedragen aan zijn dochter Kirsten, hij blijft betrokken bij de kermis. Veiligheid

Bij de organisatie van de Rypster Merke zijn 230 vrijwilligers betrokken. Vooral het aspect veiligheid vraagt steeds meer aandacht. ,,De priis fan bêste merke fan Nederlân is foar ús in geweldige opstekker”, zegt commissielid Thomas Frijling.De omwonenden zeggen hier vriendelijk goedemorgen. Dat gebeurt niet overal. Hij wijst erop dat omwonenden de kermis tolereren, al was er eerder deze week wel wat gemor toen een kermisexploitant midden in de nacht begon met het opbouwen van zijn attractie. Voor het opbouwen en afbreken zijn de exploitanten aan regels gebonden.

Sint Salvius. Sinds 1879 draagt de kerk van Dronryp de bijnaam ‘d Alde Wite. Kerk en toren werden toen voorzien van okergeel geverfde blokpleister van portlandcement. In 1956 werd die van de toren weer verwijderd., maar de bijnaam ‘d Alde Wite bleef. Voor 1879 heette de kerk Sint Salvius naar een vrij onbekende Frankische heilige die begin 7e eeuw bisschop van Amiens was. Ook andere Friese kerken dragen de namen van Frankische heiligen zoals bijvoorbeeld Sint Martinus. Begrijpelijk, aangezien het de Franken waren die Friesland het Christendom brachten. De eerste sporen van een stenen kerk op de plek van de Sint Salvius stammen uit de eerste helft van de 12e eeuw en zijn van een tufstenen koor in romaanse stijl, waarschijnlijk de eerste uitbreiding van een ouder houten kerkje uit de 11e of mogelijk al van het eind van de 10e eeuw. Beiden bouwsels van bescheiden omvang die binnen het grondplan van de huidige kerk lagen. Eind 12e eeuw wordt het houten schip van de kerk vervangen door een veel bredere bouw van tufsteen , even breed als de huidige kerk. Voor het eerst krijgt de kerk dan een toren. Net als op veel andere dorpen is dat een zadeldaktoren. Een groot deel van de noordmuur van deze kerk is bewaard gebleven en nog altijd zichtbaar in het huidige kerkgebouw. Omstreeks 1386 wordt het oude koor afgebroken en verbreed en de oude kerk met maar liefst 18 meter in oostelijke richting verlengd. Daarmee krijgt de kerk zijn huidige afmetingen. De stijl is nog steeds romaans met ramen met ronde bogen, al zijn de ramen in de uitbreiding aanzienlijk hoger dan die in de oude bouw. In de tweede helft van de veertiende eeuw verrijst aan de noordkant van het koor een sacristie. Rond 1504 wordt de kerk nog eens ingrijpend verbouwd. De hele kerk wordt een kleine drie meter hoger gemaakt en krijgt een nieuwe kap en in de zuidmuur nieuwe spitse gotische vensters. Zo ontstond het voor ‘d Alde Wite typerende verschil tussen een gesloten noordmuur met kleine vensters en een opvallend open zuidmuur. Mogelijk heeft dat te maken met de specifieke ligging van de kerk, niet midden in de bebouwing, maar aan de noordrand van het dorp. Ook de belangrijke Hobbema State, waar toen de familie Hobbema en later de familie Glins woonde en Osinga State lagen ten zuiden van de kerk, met de gevel in de richting van de kerk. De verbouwing van de kerk werd voor een groot deel door de bewoners van deze staten gefinancierd en het is dus niet denkbeeldig dat zij een belangrijke stem hadden in hoe de naar hun staten toegekeerde kant van de kerk er kwam uit te zien: groots en voornaam. In 1546 tenslotte krijgt de kerk zijn huidige toren, bestaande uit drie geledingen: twee vierkanten en een achtkant. Wederdopers en Menisten. De eerste aanzetten tot een hervorming van de kerk kwamen in Friesland niet van Calvinisten of Lutheranen maar van de kant van de wederdopers. Zij erkenden de kinderdoop niet maar stonden een doop op volwassen leeftijd voor en lieten zich daarom overdopen als zij als kind gedoopt waren. Vandaar de naam ‘Wederdopers’. Zij stonden een radicale hervorming van kerk en maatschappij voor en werden daarom aanvankelijk fel vervolgd. Zo werd in maart 1535, midden in de nacht, Andries Claessoon opgepakt. Hij had zich over laten dopen en belegde in zijn huis ook samenkomsten van wederdopers. Zijn roerende goederen werden in beslag genomen, zijn huis in brand gestoken en op 16 maart werd hij in Leeuwarden tot onthoofding veroordeeld. Later kwam de beweging onder invloed van Menno Simonsz (1469 – 1561), pastoor te Witmarsum, in vreedzamer vaarwater terecht. In Dronrijp bleven ze een kleine minderheid. Te klein voor een eigen kerkgebouw. Eén van de bekendste Rypster Menisten was Alma Tadema. De reformatie. In 1580 kozen de Staten van Friesland partij voor de in 1568 begonnen opstand tegen Spanje. De Rooms- Katholieke eredienst werd verboden, de kloosters gesloten en onteigend en de kerken overgedragen aan de calvinisten. In 1583 kreeg Dronrijp zijn eerste gereformeerde predikant in de persoon van Oebelius Ipius. De calvinisten vormden aanvankelijk een uiterst kleine minderheid. Was de rooms- katholieke kerk een volkskerk die voor iedereen openstond, aan het lidmaatschap van de gereformeerde kerk werden strenge eisen inzake de levenswandel gesteld. Wie zich daar niet aan hield, diende zich ten overstaan van de kerkenraad te verantwoorden. De meeste mensen vonden dat weinig aantrekkelijk. Bovendien was nog helemaal niet duidelijk hoe de opstand uiteindelijk zou uitpakken. Dus de meerderheid keek liever de kat uit de boom. In 1600 telt de gereformeerde kerk nog maar 80 lidmaten. Pas in de tweede helft van de 17e eeuw groeide de nieuwe gereformeerde kerk uit tot een brede volkskerk. Al bleven velen zich afzijdig houden. Zij leefden zonder enige kerkelijke binding. ‘d Alde Wite na de reformatie. De invoering van de gereformeerde eredienst had grote gevolgen voor de inrichting van ‘d Alde Wite. Het altaar, tot dan toe de centrale plek in de kerk, verloor zijn functie. Centrum werd de in 1636 gemaakte nieuwe eikenhouten preekstoel, maar die kwam niet in het koor te staan maar in het midden van de zuidmuur. Daarmee verloor het koor zijn functie. Zo kwam er ruimte om daar in 1650 aan de oostkant een portaal aan te brengen. Het altaar zal toen zijn gesloopt. De altaarsteen (voorzien van wijdingskruisjes op de hoeken) werd binnenin de vloer verwerkt en direct achter de deur geplaatst. Een vorm van diepe minachting voor de katholieke eredienst. Aan de westkant van de kerk bouwden de beroemde Duitse orgelbouwers gebroeders Baader in 1652 – 1657 een groot nieuw orgel. Dorpsschrijnwerker Hilbrandt Lieuwersz maakte de orgelkast. Belangrijke families lieten een rijk versierde herenbank in de kerk plaatsen. Al deze veranderingen waren het gevolg van een machtsverschuiving in de gereformeerde kerk. Hadden aanvankelijk alle leden stemrecht, midden 17e eeuw trokken enkele rijke adellijke families alle macht aan zich. Zij beriepen de predikant, kozen de schoolmeester, verhuurden het kerkenland en bepaalden wat er met de gebouwen gebeurde. Met alle sinds die tijd in de kerk aangebrachte adellijke elementen als rouwborden, herenbanken en grafkelders ging de Sint Salvius steeds meer op een slotkapel lijken. De katholieken na de reformatie. Een deel van de Rypsters is altijd de katholieke kerk trouw gebleven. In 1711, als de katholieken in Dronryp weer een eigen kerk mogen bouwen, bestaat de katholieke gemeenschap volgens Hoyte Roucoma uit 135 personen. Op een totaal van 750 inwoners een behoorlijke groep. In 1580 raakten ze van het ene moment op het andere alles kwijt: hun pastoor moest vluchten, ze waren hun kerk kwijt en de bisdommen werden opgeheven. Ook een aantal gelovigen ontvluchten Dronryp, onder wie Wytze van Cammingha en zijn zuster Rins. Osinga State en Hobbema State blijven echter wel in zijn bezit. Rondtrekkende paters Jezuïeten uit Leeuwarden en later broeders Franciscanen uit Franeker nemen de zorg op zich voor de katholieken in Dronrijp en bedienen geregeld bij gelovigen thuis de mis. Begin 1700, krijgt Dronrijp in de persoon van Pastoor Van Oosten voor het eerst weer een pastoor. Hij gaat wonen bij Tjeerd Clasen, aan waar nu Hearewei 1 is, bij de molen. Tussen dit huis en de ernaast gelegen boerderij van Ulbe Bantes kan in 1711 voor het eerst weer een nieuwe katholieke kerk gebouwd worden. De kerk werd gebouwd door een gereformeerde timmerman, maar een katholieke timmerman deed het binnenwerk, vertelt Roucoma. Het kerkje was gewijd aan Bonifatius, maar werd in de volksmond ‘Sint Ulbes’genoemd. Op 10 september 1734 geeft het Hof van Friesland de katholieken van Dronrijp officieel toestemming hun eredienst uit te oefenen , zij het ‘soo bedeckt als mogelijk’ en zonder aanstoot te geven aan de gereformeerden. Een voormalige brouwerij aan de Dûbele Streek, op de plek waar tegenwoordig het parochiehuis staat, en eigendom van de heer Van Cammingha, wordt hun nieuwe schuilkerk. Harmonie tussen de verschillende confessies. Uit de genoemde dorpskroniek van Hoyte Roucoma blijkt dat de verschillende confessies - naast katholieken en gereformeerden maakt Roucoma ook nog melding van een enkele Menist en Lutheraan - in redelijke harmonie met elkaar leefden. Zo laat Roucoma in 1694 een nieuwe stoel maken bij een katholieke timmerman en vertelt hij dat zijn katholieke buurman Rynk Pyters trouwt met de Lutherse Marie en dat ze hun kinderen vervolgens gereformeerd laten dopen. Natuurlijk waren er grenzen tussen de confessies en de gereformeerde kerkenraad en predikanten probeerden de katholieken geregeld de voet dwars te zetten en hun vrijheden in te perken, maar echt gelukt is dit nooit. Pas aan het eind van de 19e en de 20e eeuw – de Gereformeerde Kerk heet dan inmiddels Nederlandse Hervormde Gemeente en moet een nieuwe zelfstandige zich Gereformeerde Kerk noemende gemeenschap naast zich verdragen - worden de tegenstellingen weer scherper. Gemengde huwelijken worden afgekeurd en wanneer men de timmerman of de schilder nodig heeft, wordt men geacht iemand van de eigen geloofsgemeenschap te bestellen. Ook je boodschappen doe je bij iemand van de eigen club. Maar ook toen vond men wegen om iemand van een andere geloofsgemeenschap ook te gunnen. Dan kreeg bijvoorbeeld Ganzinga de opdracht de voorgevel te schilderen, maar mocht het katholieke schildersbedrijf Van der Geest de achtergevel verven. Een volwaardige plek voor de katholieken. Vanaf 1815 krijgen de katholieken in Nederland eindelijk meer vrijheden en in 1838 geeft koning Willem I de katholieken in Dronrijp toestemming voor de bouw van een nieuwe kerk. Het Rijk geeft daarvoor zelfs een forse subsidie en op woensdag 9 oktober 1838 kan de nieuwe kerk worden ingewijd. Het is, net als bijvoorbeeld de Groate Kerk in Sint Jacobiparochie, een zogenaamde Waterstaatskerk, gebouwd onder toezicht van deskundigen van het ministerie van waterstaat. Ruim een eeuw later, in 1938, krijgt deze kerk een nieuwe voorgevel en een nieuwe hogere toren, in dezelfde stijl als die van de tegelijkertijd gerealiseerd nieuwe pastorie; de oude pastorie wordt verbouwd tot parochiehuis. Hervormden en Gereformeerden. Sinds 1815 heette de calvinistische kerk van Nederland niet langer Gereformeerde Kerk, maar Nederlandse Hervormde Kerk. Koning Willem I en de Nederlandse staat hadden een belangrijke vinger in de pap bij het bestuur van deze kerk. Het bestond niet langer uit vertegenwoordigers uit de regio maar uit een aristocratische elite die aan de leiband van de koning liep. Predikanten kregen een staatstraktement en werden voortaan opgeleid aan Rijksuniversiteiten. Ze moesten ‘een geleerde stand in de maatschappij’ vormen die ook kennis had van letterkunde, algemene geschiedenis, wiskunde, redeneerkunde (logica) en landhuishoudkunde, de wetenschap van het boerenbedrijf, zodat ze een bijdrage konden leveren aan de opvoeding van het volk, de opbouw van de natie en de vooruitgang. De dominee steeg daardoor in maatschappelijk aanzien en kwam op één lijn met de dokter en de notaris, maar kwam ook verder van de gewone mensen te staan. Een ontwikkeling die zich weerspiegelt in de bouw van tal van monumentale pastorieën. Ook in Dronrijp wordt in 1875 aan Hearewei 35 zo’n monumentale pastorie gebouwd. Een eindje verderop wonen de dokter en de notaris ook in zo’n monumentaal pand. Pas in de loop van de 20e eeuw verandert dat weer. Een dominee van nu hoort absoluut niet meer tot de elite. Verzet tegen deze staatsbemoeienis bleef niet uit. In 1834 maakte Hendrick de Cock, predikant van orthodox – calvinistische signatuur te Ulrum, zich los uit het verband van de Hervormde Kerk, en krijgt overal navolging. Zo ontstaan de Christelijke Gereformeerde Kerken. Rond 1886 scheidt zich met de Doleantie (van het Latijnse werkwoord ‘dolere’ dat treuren betekent, nl. over de toestand van de Hervormde Kerk) onder leiding van Abraham Kuiper nog eens een grote groep af van de Hervormde Kerk. Dolerenden en afgescheidenen samen vormen in 1892 de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze ontwikkelingen laten ook in Dronrijp hun sporen na. Op 10 januari 1897 wordt ook hier een Gereformeerde Kerk geïnstitueerd. Eerste initiatieven tot het stichten van een Gereformeerde Kerk dateren al van 20 jaar eerder. Zowel vanuit Beetgum, Boksum, Franeker als Winsum is in de twintig jaar daarop geprobeerd ook in Dronrijp voet aan de grond te krijgen, maar de belangstelling blijkt slechts gering. Pas in de loop van de jaren negentig komt daar verandering in. In 1896 kan een stukje grond aan de Harlingertrekvaart worden gekocht, waarop een houten kerkje wordt gebouwd, in de volksmond al spoedig Lombok genoemd, naar het Indonesische eiland waar het koloniaal gezag in diezelfde tijd een strafexpeditie uitvoerde tegen opstandelingen. In 1903 krijgt de Gereformeerde Kerk van Dronryp in de persoon van N. Diemer voor het eerst een eigen predikant. In de tien jaar dat hij de gemeente diende, heeft hij veel betekend voor de opbouw van de gereformeerde kerk van Dronrijp. Het ledental steeg en onder zijn leiding stichtten Gereformeerden en Orthodox – Hervormden een eigen Christelijke School en werd er aan de Hearewei een nieuwe stenen kerk gebouwd die de naam Rehoboth (de Heer heeft ruimte gemaakt) kreeg. Een andere groep orthodoxen bleef binnen de Hervormde Kerk, maar keerde zich wel af van de plaatselijke gemeente en stichtte een zogenaamde Evangelisatiebeweging. In 1928 bouwden zij een eigen kerkgebouw aan de Puoldyk; ‘Het Mosterdzaadje’. In 1970 verenigde deze groep zich weer met de Hervormde Gemeente en in 2006 gingen Gereformeerden en Hervormden samen verder als de Protestantse Gemeente van Dronrijp. De huidige Protestantse Gemeente Dronrijp e.o. is tot stand gekomen uit de Hervormde Gemeente Dronrijp en de Gereformeerde Kerk Dronrijp/Menaldum e.o.

Dronrijp is een van de langstbewoonde plekken van Friesland. De bewoning gaat terug naar jaren voor de start van de christelijke jaartelling, waarbij de bewoning mogelijk alleen heel kort onderbroken onbewoond geweest is. Net ten zuiden van Dronrijp, in Hatsum aan de Longbuouren, is oude dobbe. Dit is een minstens 2000 jaar oude drenkplaats in de terp Lange Buren waar water werd opgevangen. Het is ook de grootste die tot dan toe was gevonden in Noord-Nederland.

Het dorp Dronrijp zelf ontwikkelde zich in de Middeleeuwen. In de 13e eeuw werd het vermeld als Dennigrip (in een vervalst document dat uit de 12e eeuw zou stammen), Dronryp en Drenningrip. In 1399 werd het vermeld als Dronrijp en Drunrijp, in 1400 als Op die Ryp en in 1469 als oppa Dronryp.

De plaatsnaam verwijst dat langs een oever/rand (rijp) is gelegen van een oud water, het lag zo op een kwelderwal. Het eerste element wijst mogelijk naar de familie Drenninga (lieden van Drenno), maar geheel zeker is dat niet.

Het dorp stond bekend als een statig dorp door een tiental stinzen, landhuizen die er stonden. De meeste daarvan werden later afgebroken om plaats te maken voor statige boerderijen. Het enige landhuis dat nog bestaat is de Schatzenburg, dat net ten noorden van de A31 is gelegen en uit de 18e eeuw stamt.

De huidige kern van het dorp is ontstaan uit twee kernen, de Kerkbuurt en de brugbuurt die in de loop van de 19e eeuw met elkaar vergroeiden. 

Het verhaal wil dat men het in 1544 bij het stichten van de eerste kerk in Dronrijp niet eens kon worden over de bouwplaats. Men liet in de nacht twee gekoppelde ossen los. Op de plaats waar de dieren de volgende dag zouden worden teruggevonden, zou de kerk verrijzen. Men trof de ossen de volgende dag in een rietpoel. Hier moet volgens de overlevering de eerste kerk zijn gebouwd

 Dronrijps legende

Dit verhaal moet in Dronrijp uitvoerig besproken zijn en tenslotte werd misschien ook wel om aan alle verdeeldheid een eind te maken, besloten, en op een avond twee ossen met een ketting aan elkaar gebonden het veld in te sturen. Het moet een dag in het vroege voorjaar zijn geweest. Bij het eerste ochtendkrieken gingen de Dronrijpsters de volgende dag op zoek. Zij hoefden niet lang te zoeken, want het spoor van de ossen was gemakkelijk te volgen door de berijpte velden en het „dreunen" van de ossen was al van verre te horen. Dat „dreunen" en die „rijp" moeten Dronrijp aan zn naam geholpen hebben en waar de ossen stonden, moest de kerk verrijzen. Zij werden aangetroffen op een stuk drassige grond bij een poel. Het terrein werd opgehoogd en daar kreeg Dronrijp zijn eerste kerk.

Lokaal spreekt met ook van De Ryp. In 2020 telde het dorp 3.240 inwoners

Steenfabriek ‘Oorbyt’.

Op de plek de boerderij van de familie De Boer, Tichelwurk 15, stond ooit de state Oorbyt of Oorbiet. Het is onbekend wanneer deze state precies gebouwd is. In ieder geval voor 1640 want dan komen we de eerste officiële vermelding van dit huis tegen. Om dat huis te kunnen laten bouwen, moeten de eerste bewoners daar hard voor hebben gewerkt, want ‘Oorbyt’ betekent gewoon: arbeid. De 18e eeuw in het huis aangebrachte gevelsteen komt met een heel andere verklaring. Daarop een bootje met daarin twee vechtende jonge mannen, aan de kleren te zien duidelijk uit de hogere stand. Daaronder de spreuk ‘Door de nijt wordt twist geboren. Door gebyt dit oir verloren’. Twee zonen van de bewoner van de state, aldus het verhaal, zouden verliefd zijn geworden op hetzelfde meisje en in een ruzie zou de een de ander een oor hebben afgebeten.

Dat is natuurlijk veel spannender allemaal. Maar het is gewoon een mooi verhaal, meer niet. De naam ‘Oorbyt’ komen we ook elders in Nederland tegen. De gevelsteen is in augustus 1980 ingemetseld in de noordmuur van het huis, waar nu de familie Veltman woont : Tichelwurk 11. Dit huis is in 1735 gebouwd als woning voor de opzichter van de steenfabriek die de toenmalige bewoners van Orebyt in dat jaar op het terrein van de state liet bouwen. Ook de steenfabriek heette Oorbyt. Opnieuw heel toepasselijk, want er is op deze plek tussen 1736 en 1919 heel wat afgezwoegd.

Opdrachtgevers voor de bouw waren Johannes Casparus Schik, secretaris van Menaldumadeel, en zijn vrouw Luytske Rodenhuis die in 1715 op De Orebyt komen te wonen. Zijn dochter Lucia Aurelia legt in 1736 de eerste steen. Deze gedenksteen is ook bewaard gebleven en is ook ingemetseld in de al eerder genoemde noordgevel van het huis van de familie Veltman.

In 1919 wordt de fabriek afgebroken. Alleen het huis van de voorman, een turfloods en de twee huizen van de vroegere vaste medewerkers blijven staan. In 1980 heeft Douwe Hoitema (1903 - ) op grond van eigen herinneringen en die van anderen een uitgebreide beschrijving opgesteld van het hele productieproces en alles wat daaraan te pas kwam. Hij was de jongste zoon van de laatste voorman en heeft tot zijn 16e op de steenfabriek gewoond. De fabriek was toen eigendom van de familie Vermeulen & Zoon uit Leeuwarden, thans NVB Vermeulen. Zij waren ook de eigenaren van de steenfabriek op het Wynser Tichelwurk en een pannenfabriek in Harlingen.

De productie van stenen was in die tijd, op het bakken na, seizoenswerk. Het werk begon in april met het vrijmaken van de steendroogplaatsen van onkruid. Dan werd daar in zijn geheel een laagje zeezand op aangebracht, dit werd vervolgens aangeharkt met een speciale brede hark en daarna plat gerold met een door twee van de zes vaste medewerkers getrokken zware stenen rol. Als dat klaar was, werden de seizoenwerkers aangenomen. Per seizoen : 20 mannen, 8 vrouwen en 8 jongens van 13 tot en met 16 jaar. Gezinnen werden ondergebracht in de woningen bij de fabriek, de vrijgezellen sliepen in het schaftlokaal. De klei werd door twee medewerkers afgegraven op het zogenaamde kleiland bij Wjelsryp en werd vervolgens door vier pramen naar de steenfabriek vervoerd. Daar stonden twee ploegen gereed om de klei verder te verwerken. Die kwam eerst in één van de twee kleimolens die in beweging werden gezet door trekpaarden. Eenmaal uit de kleimolen werd de klei op vormingstafel met vormen in het gewenste formaat gesneden. Er waren drie soorten stenen: klinkers, dompen(groter dan een klinker) en ronde stenen, die werden gebruikt bij het metselen van putten, zogenaamde putstenen. Vier jongens op blote voeten brachten de vormen naar de droogrekken. Als ze daar de stenen uit de vormen haalden moesten ze goed opletten geen afdrukken in de stenen achter te laten. Op de rekken werden ze door een andere medewerker met droog zand bestrooid om te vlug drogen te voorkomen. Eenmaal voldoende gedroogd werden ze op hun kant op zogenaamde hagen van twee meter hoog gestapeld. Dat moest zo gebeuren dat de wind er goed doorheen kon waaien en de stenen verder konden drogen.

Nadat de seizoenwerkers eind september vertrokken waren, begonnen de vaste medewerkers met het bakken. Dat gebeurde in een reusachtige met turf gestookte steenoven van ongeveer 15 meter hoog. Als die gevuld was, stonden er maar liefst één miljoen stenen in. Het opstapelen van de stenen in de oven was natuurlijk een secuur werkje. Net als het stoken trouwens, want de oven moest op de juiste temperatuur gebracht en gehouden worden. Werd de oven te heet dan vormde zich groen glazuur op de stenen. Steeg de temperatuur nog verder, dan gingen de stenen smelten. Beide moest uiteraard voorkomen worden. Eenmaal afgebakken werden de stenen zo dicht mogelijk bij de Harlinger trekvaart op steenhopen opgestapeld. Soort bij soort en gelijke kwaliteit bij gelijke kwaliteit. Vandaar werden ze per schip afgevoerd naar de plaats van bestemming.

In 1919 gebeurde wat in de jaren daarvoor al vele andere steenfabrieken in Friesland overkomen was, de fabriek werd gesloten en gesloopt. Waren er in 1871 nog 51 pan- en steenfabrieken in Friesland (met 1215 personeelsleden), in 1920 waren er nog maar 10.

Molens

Rogge- en pelmolen Molepôlle.

Rond 1700 heeft Willem Philippus een rogge- en pelmolen gebouwd op de hoek Molepôlle en Harlinger Trekvaart ter vervanging van een bestaande molen.

Later wordt de familie Minderaa eigenaar van deze molen. Tussen 1800 en 1900 worden als eigenaar genoemd; Wouter Feenstra, Auke Jacobs Vellinga en Sybren Sipkes van der Werf. In 1847 is geprobeerde de molen hoger te plaatsen of op te vijzelen, waardoor een betere windvang kon ontstaan. In de Leeuwarder Courant van 3 mei van dat jaar stond het volgende bericht; ‘In de vorige week is de Roggemolen te Dronrijp, die men 13 voeten hooger had opgewonden, te midden van dien arbeid omver gevallen en verbrijzeld. Een der arbeiders is daarbij door een tros tegen het hoofd en in eene sloot geslagen, ten gevolge waarvan jij kort daarna is overleden’.

Na de herbouw wordt rond 1879 de familie Kuiken eigenaar van de molen tot de afbraak in 1905 omdat er geen opvolger was. De molen is niet helemaal verloren gegaan. De bovenbouw is herplaatst op de molen van Derk Aalfs te Bergumerdam. Deze molen is tot 1927 in bedrijf geweest.

Stoom-olie- en houtzaagmolen.

In 1854 laat A.B. Ringnalda een Stoom-olie- en houtzaagmolen in Dronrijp bouwen. Naast wind kon ook stoom de molen laten werken. In 1855 kwam de molen in bedrijf. Drie jaar later, In de nacht van 1 op 2 augustus, brandden de molen en de naastgelegen fabriek af onder verdachte omstandigheden. Wat bleek. De molen en de fabriek zouden geveild worden, maar de eigenaar was reeds spoorloos verdwenen. Hij werd later gearresteerd op verdenking van brandstichting en daar ook op veroordeeld.

Molen op wagenmakerij.

Een aparte molen was die van de smid en wagenmaker Sybolt Wytzes de Boer. Rond 1900 bouwde zijn zoon Wytze Sybolt samen met molenbouwer Jarich Wester uit Franeker een ‘aparte’ molen op de wagenmakerij. De windkracht van de molen diende voor aandrijving van een draaibank, lintzaag en raamzaag. Naast wagenmaker was de Boer ook een van de weinige Friese rijtuigmakers. Via de tilbury’s, brikjes en ‘glêzen weintsjes’ kwam de fiets en daarna de auto. Een broer van Sybolt, Minne, ging via het bedrijf in Dronrijp verder als het toen in Leeuwarden bekende VW-bedrijf ‘de Boer’s garagebedrijven N.V. Later overgenomen door Bourguignon.

Aardappelmeelfabriek.

Op 27 mei 1879 diende Jurjen Duintjer Ezn. een aanvraag in bij het gemeentebestuur van Menaldumadeel tot de oprichting van een aardappelmeelfabriek aan de trekweg te Dronrijp. De aanvraag werd toegewezen en de nieuwe fabriek werd geëxploiteerd door de Firma Duintjer, Wilkens Meihuizen & Co. In de campagnetijd wekten er veertig tot vijftig medewerkers in de fabriek. Ze werketen in ploegendienst van 6 – 18 en van 18 – 6 uur. Directeur was eerst Nando Hendrik Mulder. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik Nando. De fabriek draaide tot 1932.

Coöperatieve zuivelfabriek ‘de Volharding’.

Op 23 september 1891 werd door 25 veehouders besloten om te komen tot een Coöperatieve vereniging tot het oprichten en drijven van een stoomzuivelfabriek te Dronrijp. Mr. Willem Adriaan Bergsma, burgemeester van Menaldumadeel en een groot voorstander van coöperaties, gaf de aanzet tot het oprichten van de fabriek in Dronrijp.

De oprichtingsvergadering vond plaats op 22 april 1891 in de herberg van wed. J.S . Terpstra te Dronrijp. De lijst van oprichting werd getekend door 25 boeren met in totaal 300 koeien. De naam van de fabriek werd ‘De Volharding”. Dronrijp was de tweede coöperatieve zuivelfabriek van Friesland. Om te zorgen voor voldoende afzet van de producten werd in 1898 de Frico ( de Friesche Coöperatieve Zuivel-Export Vereeniging) opgericht met de deelnemende fabrieken van Achlum, Akkrum, Bartlehiem, Marssum, Giekerk en Dronrijp.

In de beginjaren werd eerst alleen maar boter geproduceerd. Steeds meer boeren sloten zich aan en vanaf 1894 werden ook Leidse kazen, Goudse en Edammers gemaakt en werd er karnemelk en afgeroomde melk verkocht.

In 1900 werd flink geïnvesteerd. Er kwam een pekelkelder met twee zolders voor de berging van de kaas; een koelinrichting voor de boter ; het ijshuis verbouwd; het laboratorium uitgebreid; de bestaande boterkelder als regenwaterbak omgebouwd en kwamen er 14 grote bassins van 700 liter inhoud voor de opslag en afkoeling van de melk.

In 1911 werden nieuwe ketels geplaatst en kwamen er elektromotoren. In 1914 verrezen aan het Holpaed 4 fabriekswoningen, waarvan de huurprijs f 1,50 per week was. In 1927 werd de fabriek verbouwd om meer productie te kunnen leveren. De gezichtsbepalende puntdaken verdwenen voor een nieuwe gevel met platte daken.

Het eerste jaar na de verbouwing was nog goed, maar daarna volgden mindere jaren door weersinvloeden en door de economische crisis in Europa en de rest van de wereld. Na de crisis volgde in 1935 de eerste fusie met de fabriek in Ried en na sluiting van de fabrieken in Hijlaard en Winsum nam het aantal boeren weer flink toe en steeg de productie. Echter de Tweede Wereld oorlog zorgde opnieuw voor slechte jaren. Na de oorlog was er geen geld om opnieuw te investeren, zodat het personeel zorgvuldig om moest gaan met het materiaal. Vooral gold dit voor de melkbussen, waarvan in de oorlog veel waren verdwenen.

Begin jaren vijftig was er voldoende geld om een grote verbouwing te doen en de fabriek tot de modernste van die tijd te maken. De aanvoer van melk steeg en door verbeterde technieken kon sneller en doelmatiger worden gewerkt. De aanschaf van een poederinstallatie, samen met de fabriek in Wirdum, zorgde voor nog meer capaciteit aan producten. Desondanks ging het in de provincie Friesland steeds slechter met de totale zuivelindustrie. Er waren teveel zuivelfabrieken en met behulp van het ministerie kwamen maatschapsovereenkomsten tot stand tussen Dronrijp, Marssum en Sexbierum. Ook Berlikum kwam hier later bij en stapte toen over tot het maken van ijs, wafels, e.d. In 1961 werd deze maatschap overgezet in een fusie en kreeg de nieuwe coöperatie de naam C.V. de Maatschap. Het daarop kwam het ministerie met cijfers en conclusies, die het einde betekenden voor de kleine zuivelfabrieken. Dronrijp was groot genoeg om door te gaan en door samenwerking met Frico werd in 1967 de modernste kaasfabriek van Europa gerealiseerd. Schaalvergroting zorgde de jaren daarna voor vele fusies, sluiten van fabrieken en nieuwe namen. De laatste fusie voor de fabriek in Dronrijp was met ‘De Takomst’ in Wolvega. Hier kwam ook de directeur te zitten en daarmee was de ‘zelfstandigheid’ van Dronrijp voorbij. De ontwikkeling in de zuivel zette snel door en de modernste fabriek in 1967, bleek 10 jaar later alweer achterhaald. Met een investering van 20 miljoen gulden werd in Dronrijp een hypermoderne kaasfabriek neer gezet, die in 1979 door koningin Juliana werd geopend. Weer stond in Dronrijp een van de grootste en modernste zuivelfabrieken van Europa. Fusies bleken door te gaan en in 1982 werd Dronrijp onderdeel van de coöperatie ‘C.M. Noord-Nederland B.A. gevestigd te Leeuwarden. Later gevolgd door FRIESLAND Frico-Domo nog weer later door FrieslandCampina. De kaasfabriek stopte in 2011, waardoor 86 banen verdwenen. In Dronrijp wordt nu alleen nog wei verwerkt.

Vlasfabrieken.

Dronrijp had 4 vlasfabrieken. Op de Keimptilsterdyk zat Van der Wal; in de voormalige aardappelmeelfabriek aan de Harlingertrekweg zat Van der Vlas; G. Bruinsma aan de Hommemastraat en de Firma Geuker aan het einde van het Holpaed.

Rond 1916 begon de firma Geuker van der Schoot en Steensma in de boerderij aan het Holpaed een vlasfabriek. De fabriek was voorzien van een braakmachine en zes zwingels. Het vrijkomende stof werd afgezogen, een enorme verbetering voor de gezondheid van de arbeiders. In de fabriek werden Dronrijpsters en een aantal Belgische vlasbewerkers aangesteld. De fabriek gaf werk aan 50 personen. In 1921 is deze vlasfabriek gesloten.

De vlasplant werd met wortel en al uit de grond getrokken om een zo lang mogelijke vezel te behouden. Vroeger gebeurde dit met de hand en werd het vla in schoven gezet. Dit gaf het typische beeld van de ‘vlaskapelletjes’; kleine bosjes drogend vlas. In latere jaren werd het vlas plat op de grond gelegd, een bewerking die ‘slijten’ werd genoemd. Tegenwoordig gebeurt het trekken machinaal. De fabriek aan het Holpaed zal met de renovatie van de boerderij worden gesloopt.

Werktuigenfabriek ‘Friesland’.

Molenaarszoon Rein Kuiken had andere aspiraties dan zijn vader. Samen met de directeur van de Zuivelfabriek in Dronrijp, Pieter Statema, die meer belangstelling had voor werktuigen dan de zuivel, startten zij een fabriekje voor zuivelwerktuigen met als beheerder Rein Kuiken. De fabriek kwam in het voormalige armenhuis op Halfweg.

Naast zuivelapparatuur werden er ook fietsen gemaakt onder de naam ’t Swealtsje. In 1904 werd het de N.V. Werktuigenfabriek Friesland. Op sterk aandringen van het bestuur van de zuivelfabriek werd Statema gedwongen om een keus te maken tussen de zuivelfabriek en de werktuigenfabriek. Hij koos voor de laatste en vertrok in 1908 naar Leeuwarden, waar op de fundamenten van de oliemolen de Jonge Fenix aan het Zuidvliet, een nieuwe werktuigenfabriek ‘Friesland’ werd gebouwd. Deze is in 2012 gesloopt.

Kurkfabriek Kuiken.

Nadat compagnon Statema naar Leeuwarden was vertrokken, ging Rein Kuiken zich als zelfstandig isoleerder richten op zuivelfabrieken. In 1908 ging hij isolerende kurkplaten en schalen uit eikenschors fabriceren. Door sterke groei werd het noodzakelijk een grotere fabriek te bouwen. Dit gebeurde aan de Alddyk.

De kurkfabriek werd één van de belangrijkste leveranciers voor isolatiebedrijven in Nerdeland. De zoon van Rein Kuiken, Gauko, volgde zijn vader op en stootte het isolatiewerk geleidelijk af. Hij deed dit omdat hij vond dat je als leverancier je afnemers, de isoleerders, niet kon beconcurreren. In Dronrijp nam het plaatselijke isolatiebedrijf Van der Heide het werk van Kuiken over. De zoons Rein en Thees van Gauko Kuiken hebben het bedrijf voortgezet.

In 2008 zijn de fabriek en de bijgebouwen afgebroken en is op de plek Kukshiem, een wooncomplex met daaronder winkels, neergezet. De naam is een mooi eerbetoon aan de voormalig fabriek en eigenaars.

Pluimveeslachterij W. van der Meer.

De grondlegger van het bedrijf is Wytse J. van der Meer. Hij was de oudste zoon van een kleine gaardenier uit Bayum, een dorpje ten zuiden van Dronrijp. Als jongen interesseerde hem al de handel en als hij tijd overhad, handelde in pluimvee, klein vee, paardenhaar, wol en vellen. Hij kocht in 1934 het pand waar nu de slachterij is gevestigd en in september 1935 werd de pluimveeslachterij opgericht onder de merknaam W.M.D; Wytse van de Meer uit Dronrijp.

In 1947 brak de vogelpest uit en daardoor kwam de handel en de slacht volledig stil te liggen. Het woonhuis is toen verbouwd met behulp van de vaste krachten. Pas in 1949 kwam het slachten van kippen en kuikens weer op gang. Het slachten van de kippen werd door het personeel aangenomen voor 15 cent. De zonen van Van der Meer hielpen mee bij het nastoppelen voor 2 cent per kip. Met kerst werden toen veel konijnen geslacht. Rond jaren 1950 werd de slachterij vergroot tot een ruimte van 7 bij 5 meter. De kippen werden gekocht op de markten in Leeuwarden en Groningen, maar ook rechtstreeks bij boeren. In 1954 werd de eerste transportauto aangeschaft. Voordien gebeurde dat met een gehuurde auto. Door de groeiende vraag naar kippen moest er worden uitgebreid, de laatste keer in 1963 met een nieuwe hal. De automatisering zorgde dat er machines kwamen die het handmatig plukken en slachten via moderne slachtlijnen sneller en efficiënter maakten. En nieuwe investering was noodzakelijk toen vanaf 1965 de kippen panklaar moesten worden afgeleverd. De plastic zakken en kartonnen dozen deden hun intrede en er werd een koelauto aangeschaft.

Bij beroemde of bekende Rypsters kan er gemakkelijk discussie ontstaan over de keuze die wij als makers van dit boek hebben gemaakt. Wij hebben gekozen voor Eise Eisinga, Alma Tadema en Sjirk de Wal, omdat deze personen ook nu nog tot de verbeelding spreken door daden, het planetarium van Eise Eisinga, de wereldberoemde schilderijen van Alma Tadema, of door hun vernoeming zoals de bekende kaatser Sjirk de Wal. Eise Eisinga

Eise Eisinga werd op 21 februari 1744 geboren in Dronrijp als zoon van een wolkammer, die woonde aan de Kerkebuurt (nu Tsjerkebuorren nr. 13). Hij bleek al snel hoogbegaafd, maar mocht niet naar het gymnasium. Hij moest meewerken in de wolkammerij. Op zijn vijftiende schreef jij al een wiskundeboek en 2 jaar later een boek over de sterrenkunde. Eise werd ook wolkammer en in zijn weinige vrije tijd liep hij naar franker om daar aan de Academie wiskunde en sterrenkunde te studeren. Daar verdiepte hij zich ook in de werking van zonnewijzers en publiceerde een boek met tekeningen van ongeveer 150 zonnewijzers. Op 24 jarige leeftijd trouwde hij met Pietje Jacobs. Ze kregen 2 zonen. In 1787 raakte hij als vurig patriot in conflict met de prinsgezinden en de Provinciale Staten van Friesland. De spanningen liepen hoog op en samen met Court Lambertus van Beyma en Johannes Lambertus Huber trokken ze zich terug in Franeker, om zich te verdedigen tegen de prinsgezinden. Nadat Franeker werd bezet, sloegen de patriotten op de vlucht. Eise Eisinga ging naar Duitsland, naar het plaatsje Aurich. Zijn vrouw overleed in die tijd en zijn huis werd verbeurd geklaard. In 1791 werd hij alsnog veroordeeld tot vijf jaar verbanning uit Friesland. Hij ging toen naar Visvliet en werd weer wolkammer. Hij trouwde daar opnieuw. In 1795 kon hij weer terug naar Friesland. Hij werd lid van de Provinciale Staten en hoogleraar aan de Franeker Academie. In 1828 is hij overleden en begraven in hetzelfde graf als zijn vader. Op de zerk naast de Salviuskerk (‘d Alde Wite) in Dronrijp staat een puzzeltje over de sterfdatum en leeftijd van zijn vader. Op zijn geboortehuis aan de Tsjerkebuorren staat een plaquette en tegenover het huis een borstbeeld. Het Planetarium

In 1774 beweerde de predikant Eelco Alta uit Bozum, Eelco dat de wereld zou vergaan als gevolg van een samenstand de planeten Mercurius, Venus, Mars en Jupiter. Eise Eisinga wilde met een planetarium bewijzen dat dat niet zo was. Hij bouwde op de zolder van zijn huis in Franker ons zonnestelsel na. Hij dacht in zes maanden klaar te zijn, maar het duurde tot 1778. In zijn testament had hij opgeschreven hoe het planetarium werkt. Het planetarium is het oudste nog werkende en trekt jaarlijks duizenden bezoekers uit de gehele wereld. Het heeft nu ook het predicaat Koninklijk en is voorgedragen voor de Werelderfgoedlijst van Unesco.

In 1863 kwam de spoorlijn tussen Leeuwarden en Harlingen gereed , er komt op Hatzum een station met daarnaast een station koffiehuis, waarvan Jelle Donia de eerste kastelein wordt. Na hem runt zijn oudere broer Yme vijf jaar de zaak tot hij na het overlijden van zijn tweede vrouw de huur opzegt. De volgende Donia wordt jongste broer Johannes, in december 1879 getrouwd met Reinskje Cornelis Sijtsma

Het station koffiehuis vormt een centraal punt in de omgeving en geniet een goed lopende klantenkring. Het koffiehuis wordt niet alleen door reizigers bezocht, maar biedt ook regelmatig plaats bij verkopingen van o.a. percelen land. Johannes Jochums Donia overlijdt in december 1898, pas 42 jaar oud. Reinskje zet de zaak voort tot Jochum in 1905 in het huwelijk treedt. Dan nemen hij en zijn vrouw Trijntje Sijtsma de zaak over en gaat Reinskje aan de Hearewei in Dronrijp wonen. Na 15 jaar weduwe te zijn geweest hertrouwt Reinskje Sijtsma in mei 1913 met Auke Tolsma van Marssum. Ze gaan in de Steynstraat in Leeuwarden wonen, waar Reinskje in april 1925 op bijna 70-jarige leeftijd overlijdt. Het zilveren armbandje met tien schakels, gekregen van haar ouders nadat ze als oudste dochter de opdracht had voltooid om voor alle tien kinderen een paar kousen te breien , kreeg kleindochter Reinskje van der Zee. Zij heeft het op haar beurt doorgegeven aan kleindochter Janne. Door de jaren heen zijn altijd de portretten van Johannes Donia en Reinskje Sijtsma in de gelagkamer van het voormalige stations koffiehuis blijven hangen. De tegenwoordige eigenaar heeft ze verplaatst naar de gang. Jochum Donia trouwt op 25 mei 1905 met zijn nicht Trijntje Pieters Sijtsma, die die dag 21 jaar wordt. Voor zijn trouwen heeft Jochum drie jaar als boerenknecht bij zijn oom Gerben op Dotinga state gewerkt. Na hun huwelijk nemen Jochum en Trintje het stations koffiehuis op Hatzum over, waar Trijntje vooral de scepter zwaait. Jochum houdt zich net als zijn vader bezig met het vee en de graanhandel. Ook heeft hij een tilbury brik waarmee hij treinpassagiers naar o.a. Winsum vervoert. Jochum en Trijntje krijgen twee jongens: Johannes (1906) en Pieter (1909). ln 1917 is Trijntje haar vader Pieter Sijtsma van plan om te stoppen met boeren op Fetsa state en laat een huis aan de Hearewei bouwen. Jochum en Trijntje laten Hatzum achter zich en worden boer en boerin op Fetsa state. Hiermee komt een eind komt aan meer dan 50 jaar Donia's in het stations koffiehuis op Hatzum. Het stations koffiehuis op Hatzum in de jaren '80, nog zonder de serre die later op de plek van het terras is gekomen.

In de oorlogs periode zijn boven het cafe veel vergaderingen gehouden door het verzet.  Er achter is nog net de schuur te zien van Johannes Donia. Deze werd gebruikt door het verzet voor schietoefeningen .

Daar weer achter staat de manege van de Poptaruiters. Na de Donia's heeft H. Dijkstra de zaak 44 jaar gerund tot 1961. Hij had een dekhengstenstation in de schuur. Onder het beheer van de volgende eigenaar raakt de zaak langzaamaan in verval tot Tom Mercuur en Jaap Wolters in 1987 het pand in handen krijgen. Zij herstellen het in de oorspronkelijke staat en vestigen er een paling- en visrestaurant, die ze de naam 'Op Hatsum' geven. ln de omgebouwde schuur, waar vroeger Donia's koeien onderdak vonden, werden voortaan palingen gerookt. Na meerdere huurders is het pand nu verkocht en de tegenwoordige nieuwe eigenaar van 'Op Hatsum' heeft naast vis meerdere gerechten op de menukaart.

Herdenking Dronryp.

Bij de brug over het Van Harinxmakanaal in Dronryp ligt een monument ter nagedachtenis aan elf verzetsmannen die hier, een maand voor het einde van de oorlog, op 11 april 1945 door de Duitse bezetter werden gefusilleerd.

De namen van de elf slachtoffers luiden:

Sijbrandus van Dam; Heinrich Harder, Dirk de Jong, Hendrik Jan de Jong, Ruurd Kooistra, Johannes Nieuwland, Hendrik Jozef Spoelstra, Douwe Tuinstra, Egbert Mark Wierda, Hyltje Wierda en Klaas Jan Wijpcke.

Begin april 1945 wees alles er op dat Noord Nederland vanuit het zuiden ook spoedig bevrijd zou worden. De Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten gaven daarom het bevel om de terugtocht van de Duitsers zoveel mogelijk te bemoeilijken met ‘sabotage op weg, rail en water’. Hiervoor werden de spoorlijnen Leeuwarden – Franeker en Leeuwarden – Buitenpost als doelwit gekozen. De ondergrondse gevechtsgroep Dronrijp, onder leiding van Broer Dijkstra uit Hatzum, draaide 15 meter rails los. De verzetsgroep Franker draaide daar over een afstand van 75 meter alle bouten uit de rails los. Op 10 april ’s morgens ontspoorde een Duitse locomotief met 26 wagons uit Leeuwarden. De locomotief en 5 wagons gleden naast het spoor. De lading afweergeschut en elektromotoren lagen naast de spoordijk.

Vijfentwintig mannen uit Blessum, Boksum en Deinum werden van huis gehaald om te helpen opruimen bij het spoor. Ze konden weinig doen omdat alles te zwaar was om met spierkracht te verslepen. Ze moesten wachten tot de hulptrein van de opruimingsdienst uit Leeuwarden kwam. Pas de volgende morgen, de dag van de executie, mochten ze weer naar huis. De Duitse Sicherheitsdienst uit Groningen gelastte direct na de sabotage een tegenactie. Op 11 april moesten twintig verzetsmensenman worden dood geschoten bij Dronrijp bij op Hatzum. De geheime luisterpost van het verzet in Leeuwarden ving dit bericht op en de verzetsgroepen kregen opdracht naar de sabotageplaat te gaan om de mannen te bevrijden. De groep Dronrijp nam posities in bij de spoorlijn, omdat ze verwachtten dat de gevangenen uit het Burmaniahuis in Leeuwarden met de trein naar Dronrijp zouden worden vervoerd. Dit gebeurde niet. De 14 gevangenen werden met 5 auto’s naar Dronrijp gebracht. De bedoeling was om via de brug naar op Hatzum te rijden en daar de executie uit te voeren. Op het moment dat ze in Dronrijp aankwamen, vlogen er Engelse jachtvliegtuigen boven het dorp. Ze ontdekten ook dat de brug over het Van Harinxmakanaal omhoog stond. Dit had de brugwachter de dag ervoor gedaan en was toen ondergedoken met zijn familie. De Duitsers besloten de executie dan maar aan de voet van de dijk bij de brug te gaan doen. In drie groepen werden de gevangen verzetsmannen naar beneden gebracht en daar gefusilleerd. De gedode mannen moesten daar een etmaal blijven liggen als afschrikking. Eén van de mannen, Gerard de Jong uit Huizum, overleefde de executie door zich ‘dood te houden’.

De 11 gedode mannen werden met paard en wagen door het dorp afgevoerd. Ook waarschijnlijk weer als afschrikking bedoeld. Onderstaande foto is genomen vanuit de erker van het geboortehuis van Alma Tadema. We zien de trieste stoet het Skilpaed op gaan. Rechts café De Posthoorn. Van de dertien worden er elf herdacht op de executieplaats. Degenen die niet herdacht worden zijn: Johannes Marinus Ducaneaux, verdacht van spionage voor de Duiters en Oudger (Oetske) van Dijk, een uit Duitse dienst gedeserteerde Waffen-SSer.

Ieder jaar is ’s avond op 4 mei een herdenking bij de brug. Drie basisschoolleerlingen dragen dan een zelfgemaakt gedicht voor.

Bij beroemde of bekende Rypsters kan er gemakkelijk discussie ontstaan over de keuze die wij als makers van dit boek hebben gemaakt. Wij hebben gekozen voor Eise Eisinga, Alma Tadema en Sjirk de Wal, omdat deze personen ook nu nog tot de verbeelding spreken door daden, het planetarium van Eise Eisinga, de wereldberoemde schilderijen van Alma Tadema, of door hun vernoeming zoals de bekende kaatser Sjirk de Wal. Alma Tadema

Lourens Alma Tadema, ook bekend als Laurens Alma Tadema en Lawrence Alma Tadema werd op 8 januari 1836 geboren in Dronrijp in het karakteristieke huis met de witte uitbouw aan de voormalige Harlinger Trekvaart bij de brug. Het geboortehuis van Alma Tadema is waarschijnlijk in de 18de eeuw gebouwd en heeft aan de kant van de trekvaart op de verdieping een opvallende erker. Vanuit de erker van hun huis had de familie Tadema goed zicht op de drukte hier ter plaatse. Het grote pand kwam in 1810 of 1811 in bezit van Johannes Lambertus Huber. Huber woonde eigenlijk op het buiten Schatzenburg en de reden waarom hij dit huis gekocht heeft is onduidelijk. Hij verkocht het pand in 1818 aan notaris, Wijtze Keimpes Hoekstra, die het op zijn beurt in 1820 verkocht aan Feike Ydes de Boer. Van laatstgenoemde kocht vader Pieter Tadema in 1832 het huis. Ook na de verkoop door Pieter Tadema zou het huis nog vele jaren functioneren als notariswoning.

Lourens Alma Tadema woonde maar kort in Dronrijp. In 1838 verhuisden ze naar Leeuwarden naar de Uniabuurt nr. 8. Hier zat later tot 2019 al meer dan honderd jaar Café de Ossekop, ook bekend als Café Eygelaar. Lourens volgde in Leeuwarden de lagere school en het gymnasium . Een tijdgenoot van hem was Francois Haverschmidt, de later bekende dichter Piet Paaltjes van o.a. Snikken en Grimlachjes. Het was de bedoeling dat Lourens rechten zou gaan studeren, maar op zijn vijftiende stortte hij lichamelijk en geestelijk in door de tering. Er werd voor zijn leven gevreesd en hij mocht zich helemaal gaan wijden aan zijn grootste hobby tekenen en schilderen. Hij herstelde en ging studeren aan de kunstacademie in Antwerpen.

Onder begeleiding van bekende Belgische schilders maakte hij in 1861 zijn eerste belangrijke werk ‘de opvoeding van de kinderen van Clovis’. Dit werd met groot enthousiasme ontvangen en wordt wel gezien als de start van zijn roemrijke carrière. Tijdens zijn huwelijksreis naar Florence, Rome , Napels en Pompeï werd hij enthousiast van het oude Rome. Hij verhuisde na het overlijden van zijn vrouw naar Londen, waar zijn carrière een enorme vlucht nam en waar hij opnieuw trouwde.

In 1879 werd hij toegelaten tot de Royal Academy of Arts en in 1899 werd hij geridderd en mocht zich Sir Lawrence noemen. Naast schilderijen ontwierp hij ook kostuums en meubels. Na het overlijden van zijn tweede vrouw werd hij zelf ook ziek en ging voor de behandeling hiervan naar de bronnen van Wiesbaden. Hier overleed hij op 28 juni 1912. Hij werd begraven in een crypte in de St. Paul’s Cathedral in Londen. Een buitengewone eer voor iemand die niet Brits van geboorte was. Op het huis aan de Dûbelestreek 2 te Dronrijp is door de Royal Academie een plaquette geplaatst als eerbetoon. Dronrijp zelf heeft hem geëerd met een standbeeld tegenover zijn geboortehuis.

Dronryp kun je gerust een muzikaal dorp noemen. Het verleden en heden laat dat zien met verschillende corpsen, koren en individuele muzikanten. In dit thema komen ze allemaal voorbij. Corpsen Fanfare-corps “Wilhelmina”.

Oude advertenties van de Leeuwarder Courant rond 1900 vermeldden het fanfare-corps “Wilhelmina” uit Dronrijp bij feesten en concoursen. Uit een advertentie van de Leeuwarder Courant zou kunnen worden afgeleid dat dit corps in 1895 is opgericht, omdat hier wordt gesproken over het 1e concert. Wanneer het is gestopt is onbekend. In een wedstrijdverslag stond dat dit corps 18 ‘werkende’ leden had.

Bericht uit de Leeuwarder Courant :

Dronrijp, 26 juli 1896
Benoemd tot directeur van het fanfare-corps “Wilhelmina”, alhier, de heer K. Visser, kapelmeester van de schutterij te Franeker, in plaats van den heer E. Rap, die voor deze betrekking heeft bedankt. Beschermheer van dit corps was mr. W.A. Bergsma, burgemeester van Menaldumadeel van 1 september 1858 tot 15 maart 1901. Hij woonde in Dronrijp. Christelijke Muziekvereniging ‘Looft den Heer’.

Deze muziekvereniging werd opgericht in september 1923 en met een grote voortvarendheid kon dirigent Terpstra in november de eerste repetitie met gloednieuwe instrumenten houden. Het corps oefende in de gereformeerde kerk en maakte ook wel eens gebruik van het toenmalige Dorpshuis. Het lukte niet altijd om voldoende spelende leden te houden. In 1933 is het een keer gebeurd dat na een repetitie 8 leden opstapten. Meestal ging het goed en de jaren 1935 tot 1940 waren heel succesvol. Er werd dan ook besloten om een vaandel te laten maken. Grote animators hiervan waren Broer Terpstra en Otto Dijkstra. Het vaandel hangt nu trots aan de muur in de ‘Rypster Aldheidskeamer ‘ van Geert Venema, Skilpaed 16. In de oorlogsjaren was er gedwongen rust, omdat de Duisters de Nederlandse muziek niet tolereerden. In 1976 is de muziekvereniging ‘Looft den Heer’ gestopt. Muziekvereniging Kunst & Genoegen.

In 1932 vormden E. Ganzinga, schilder, G. de Witte, timmerman, K. Bonnema, kruidenier, U. Veersma, rijwielen en motoren en E.W. de Boer, slager, een commissie om een fanfare in Dronrijp op te richten. Daarvoor waren allereerst aspirant leden nodig en natuurlijk instrumenten. Het gelukte de commissie om 21 instrumenten voor slechts f 240,00 te kopen van het politiekorps uit Amsterdam. Aardig is te vermelden dat deze instrumenten franco werden bezorgd met de vrachtboot de Stânfries. De heer T. Postma, muziekleraar uit Dronrijp, werd de dirigent/directeur voor f 4,00 per week, waarvoor hij ook de leden moest opleiden. Als oefenruimte werd het gymnastieklokaal van de Openbare Lagere School gebruikt. De huur was van 1 mei tot 1 oktober f 0,10 per uur en vanaf 1 oktober tot 1 mei f 0,20 per uur.

25 november 1932; verslag van de grote dag van de oprichting;

"‘s Avonds zijn alle aspirant werkende leden en bestuursleden aanwezig. Ook de instrumenten staan op een rij in ’t lokaal. Elk aspirant-lid staart met grote ogen naar de instrumenten in afwachting welk instrument hem straks zal worden toegewezen. De Voorzitter, de heer Ganzinga, opende met enige waarderende woorden deze bijeenkomst en meteen werd het fanfarekorps opgericht en gedoopt met de naam “Kunst en Genoegen”. De werkende leden wordt bekend gemaakt dat zij zoo meteen allen een instrument zullen ontvangen, maar dat het heel goed mogelijk is dat hun straks een ander instrument wordt toegewezen. Dan worden de instrumenten uitgedeeld door de Directeur en een ieder moet proberen een toon aan te blazen, wat soms lukt en soms niet. Vreemde geluiden, zo dat degene die blies er soms zelf van schrok. Er was iemand die niet bij machte was er geluid uit te krijgen. Weer proberen en nogmaals en, ja, een knal en de aspirant muzikant verbleekte van schrik. Een ieder werd door de Directeur een les opgegeven om die thuis even in te studeren."

De fanfare Kunst & Genoegen heeft de afgelopen 85 jaar heel wat activiteiten opgeluisterd met hun muzikale optredens. Jaarlijkse uitvoeringen met toneel of Nieuwjaarsconcerten met ‘wat er bij’; 85 keer deelname aan de Merke; jubilea, ontvangst Ouden van Dagentochten; concoursen; gemeentelijke festivals; het grootse Us ‘Eenhoorn’ Slotakkoard; honderden thuiskomsten schoolreisjes; boerenkapel-schnabbels;, Sinterklaasintochten; Theetuin Slappeterp; festivals Schiermonnikoog; rommelmarkten voetbalclub; onthulling standbeelden; kampioenen voetbal en winnaars kaatsen; huldiging Abe de Vries, winnaar Elfstedentocht 1933; en ga zo maar door. Christelijke Brassband Dronrijp.

Deze brassband was een voortzetting van het corps ‘Looft den Heer’ en werd opgericht op 27 november 1976 en had geen houtblazers meer. Er waren een A-corps met zo’n 25 leden en een B-corps met 22 jeugdleden. In de eerste jaren waren de heer en mevrouw Liefers de voortrekkers. Zij verhuisden echter in 1980 naar Drachten en verlieten daarom de brassband. De leden droegen in de beginjaren bij optredens vlinderstrikjes, maar door ademhalingsproblemen werden deze afgeschaft. In 1983 werden het A en B-corps samengevoegd. In 1988 bleven er steeds minder leden over, dirigent P. van der Heide gaf aan te willen stoppen en er waren financiële problemen. Na een lange vergadering in 1989 werd via stemming besloten om te gaan stoppen. Iedereen die wilde doorgaan met muziek maken werd aangemoedigd om dit bij een ander corps te gaan doen. Koren

In Dronryp waren verschillende koren actief. Naast drie kerkkoren waren er ook zelfstandige koren.

Zo waren er: • de Christelijke Zangvereniging “Halleluja” • het Rooms-Katholiek Gemengd Koor en het R.K. Jeugdkoor • het Hervormd Kerkkoor • het Kinderkoor der Christelijk Nationale School, • de Zangvereniging De Harmonie • het Onthouderszangkoor o.l.v. meester T. Meijer Trio Dronrijp

Teake Postma, Harm Goslinga en ‘lytse’ Kobus Westra verdienden hun geld met het maken van muziek bij alle mogelijke feestelijke aangelegenheden, individueel, maar ook als Trio Dronrijp. Postma heeft vele Rypsters viool- en pianoles gegeven. Hij was onbetaald dirigent van het Strijkorkest Dronrijp. In dit strijkorkest speelden zo’n 10 violen, 1 cello, 1 piano, 1 orgel, 1 klarinet, 1 trombone, 1 trompet en soms 1 slagwerk. Westra had een timmer- en meubelmakersbedrijf achter zijn woning aan de Haven. Westra trad daarnaast ook op als voordrager. Zijn bekendste conference was ‘De Stikelstekker’. Gerard Veldhuizen, piano- en accordeonleraar

Amsterdammer Gerard Veldhuizen (1904-1994) was getrouwd met Marie Tuinstra, geboren en getogen in de Tsjerkebuorren. Hij kwam in het laatste oorlogsjaar, op de fiets, vanuit Amsterdam en vestigde zich in Dronrijp als piano- en vooral accordeonleraar. De accordeon was in die tijd een populair instrument. Veldhuizen kon meteen na de oorlog profiteren van de vele feesten als pianist in het in die tijd zeer bekende dansorkest De Amalfi ’s uit Leeuwarden.

Vele Rypsters kregen van Veldhuizen accordeonles en de meesten speelden ook in één van de twee Accordeonorkesten (gevorderden zo ‘n 12 tot 15 leden en een iets kleiner beginnersorkest , beide met piano en slagwerk) die op zondagmorgen oefenden in het Dorpshuis. Tijdens de jaarlijkse uitvoeringen zat de zaal van het Dorpshuis vol met muziekliefhebbers . Rond 1960 kon Veldhuizen zijn werk als amusementsmuzikant , o.a. in The Midnight Swingers, Calypso ’s o.l.v. Lytse Wietse (foto) en pianist bij het Selskip Tetman de Vries, minder combineren met de repetities op de vroege zondagmorgen. Ook kozen jongeren toen meer voor de gitaar dan voor de accordeon. Veldhuizen heeft nog vele jaren in zijn woning aan het Holpaed 13 lesgegeven. Meester Meijer

Meester Meijer was meester van de Openbare School en initiatiefnemer van vele culturele en andere dorpsactiviteiten, zoals het organiseren van vliegerwedstrijden met zelfgebouwde ‘draken’ tot het dirigeren van koren en het bedenken en uitvoeren van kinder-musicals. Hij was 40 jaar lang een vakkundig organist in ‘d Alde Wite en speelde ook vele jaren een ‘echte’ Sinterklaas.

Foppinga State was een van de oudere stinzen/states in Menaldumadeel. Al in 1426 is er sprake van een Hessel Foppinga die in dat jaar te Dronrijp sterft.
In 1529 deed Salvius van Foppinga aangifte van het zwanenrecht van Foppinga State en tegelijkertijd van dat recht op Dotinga State, dat eigendom is van zijn echtgenote Aelcke van Hermana.

In 1606 trouwt de Rooms Katholieke eigenaar Seino Lewe met Tytcke van Vervou, weduwe Coenders.
Damas van Loo, een telg uit het bekende Leeuwarder magistratengeslacht, kocht de state in 1654, maar Arend van Loo, kapitein-majoor van een regiment infanterie, deed het 4 jaar later (1658) alweer van de hand. Waarschijnlijk kon ook hij het geld beter gebruiken dan het huis… Het was dan ook een dure tijd om je stand op te houden als officier.

In 1665 is het goed eigendom van Margaretha van Cammingha, weduwe van Sicco van Grovestins, raadsheer aan het Hof van Friesland, die tijdens zijn leven eigenaar was van Dotinga State.
Wumkes schrijft in zijn kroniek bij 1723 “Foppinga-state aldaar van Mevr. Haersolte, geb. Grovestins, bewoond door den hr. Heemstra.
Op de kaart van Halma uit 1718 is de State nog groot aangegeven en lijkt nog in volle bloei. Volgens Van Burmania is de state echter reeds in 1742 afgebroken. Later werd op het terrein van de State zuivelfabriek ‘De Takomst’ gebouwd. tot 1426 Hessel Foppinga
1529 Salvius van Foppinga
1606 Seino Lewe
1654 Damas van Loo
1658 Arend van Loo
1665 Sicco van Grovestins
1723 mevrouw Van Haersolte-Grovestins, bewoner jhr. Van Heemstra

 

Het is niet bekent wanneer de. state is gebouwd

In 1572 wordt Douwe van Glins, geboren op Hobbema State te Dronrijp, te Groningen “met de swaerde gericht” (onthoofd) omdat hij de zijde van de Reformatie gekozen zou hebben.
Stemkohier 1640: eigenaar jonker Laes van Glins, zelf gebruiker.

In de kerk staat een ‘herenbank’ met in de bekroning de alliantiewapens Glins - Bants onder een gekroonde helm; helmteken: 3 struisveren; op een kroonlijst van deze bank de kwartierwapens Glins - Fronhoven en Bants – Wigara; helmen en helmtekens ontbreken. Deze bank werd opgericht voor Laes Idserdtsz. van Glins († 1652) en Jouwercke Siouckesdr. Bants op Hobbema State te Dronrijp.
Floreenkohier 1700: mevr. Deitsen van Roorda, wed. Humalda, gebruiker Minne Jans weduwe c.s.
Toen Jacob Stellingwerf in 1723 een tekening maakte van Hobbema State was het eigendom van Sjuck van Humalda.
Jonker Binnert Philip Æbinga van Humalda, grietman van Hennaarderadeel, woonde in 1786 op Hobbema State. Hij was goed prinsgezind en nogal invloedrijk en wist in dat jaar te voorkomen dat de patriot ds. Wiltetus Bernardus Jelgersma zijn intrede deed als predikant te Dronrijp. Toen later de in dienst plaats bevestigde dominee Paulus Matthias Kesler in 1793 ook patriottische uitspraken deed, zorgde jonker Binnert ervoor dat hij uit zijn ambt gezet en uit Friesland verbannen werd.

Hobbema State heeft van alle oude adellijke huizen in en rond Dronrijp het langste stand gehouden. De ‘Tegenwoordige Staat’ schrijft: “Weleer lagen hier verscheiden schoone Adelijke Staten; doch thans is daarvan maar alleen in haaren ouden bloei Hobbema, voorzien met eene schoone huizinge, ruimen tuin en appelhof…”. 1640 Laes van Glins
1700 Deitsen van Roorda, wed. Humalda
1723 Sjuck van Humalda
1786 Binnert Philip Æbinga van Humalda Op de plaats van de State staat een (woon)boerderij.

 

Groot-Dotinga, Het Roodhuis Voor zover bekend is de State in de 15e eeuw gebouwd. In 1529 was Aelcke van Hermana, weduwe van Lolle Heresz. van Ockinga eigenaresse van dit huis, dat ze waarschijnlijk van haar vader Hobbe Taeckesz. van Hermana had geërfd. Zij had met haar eerste man Lolle van Ockinga op Fetza State gewoond. Lolle van Ockinga was al in 1520 gestorven en ligt begraven in de kerk van Dronrijp. In 1529 liet haar tweede man Salvius van Foppinga het zwanenrecht registreren van het door hen bewoonde Foppinga State en tevens dat van Dotinga State waarvan hij verklaarde dat het eigendom was van zijn echtgenote.

Volgens E.M. van Burmania vermaakte Wytze van Cammingha in februari 1606 bij testament "Groot Dotinga" aan zijn neef Frans, zoon uit het eerste huwelijk van zijn overleden broer Sybrand met Catharina van Donia. Mocht neef Frans kinderloos overlijden dan moest het goed overgaan naar neef Jarich, zoon uit het tweede huwelijk van Sybrand met Margaritha van Botnia. Wytze was niet gehuwd en voor zover bekend is hij Rooms Katholiek gebleven. Rond 1609 is hij in Duitsland overleden.

Later in de 17e eeuw was Dotinga State de "royale buitenwoning" van Sicco van Grovestins, raadsheer aan het Hof van Friesland en in 1700 is het volgens het Floreenkohier eigendom van jkvr. Jetske Mari van Grovestins en in gebruik bij "hr. Heemstra c.s." Dat was Schelte van Heemstra. In 1722 is het eigendom van secretaris De Hertoghe die echter op het naastgelegen Schatzenburg woonde, dat hijzelf in 1698 naar zijn eigen smaak had laten bouwen.

De State bestond in 1718 nog in zijn volle glorie. Volgens Van Burmania zou het gesloopt zijn in 1742. De "Tegenwoordige Staat" vermeldt echter: "Groot Dotinga, in de wandeling ’t Roodhuis genoemd, was nog onlangs, hoewel zeer vervallen, in weezen; doch is thans, even als de voorgaande Staten" (dat zijn Foppinga, Hommema en Fetza) "meer niet dan eene boereplaats". tot 1529 Hobbe Taeckesz. van Hermana

1529 Aelcke van Hermana

tot 1609 Wytze van Cammingha

vanaf 1609 Frans van Cammingha

17e eeuw Sicco van Grovestins Op de plaats van de state staat nu een boerderij.

Over het ontstaan van de stins/State is niets bekend, maar van twee nabijgelegen terpen is bekend dat die reeds in de Romeinse tijd bewoond waren. De naam Hommema komen we voor het eerst in 1455 tegen. Hummama state, Humgemagae In 1455 komen we de naam Hommema voor de eerste keer tegen. We komen dan Feddrick Hummema tegen, die getrouwd is met Eteke Tietes Hettinga. Feddrick stelde in dat jaar zijn testament op. De familie Hommema voerde een wapen met onder andere drie eikels daarop afgebeeld.Het is niet met zekerheid vast te stellen, maar het vermoeden bestaat dat Feddrick een zoon was van Homme Homminga, getrouwd met een dochter Harinxma. Homme komen we in 1422 in de Morra onder Abbega tegen.
Feddrick wordt opgevolgd door zijn zoon Tiete Hommema, getrouwd met Katryn Foppinga, die in 1505 als edele in Menaldumadeel vermeld wordt. De (enige?) dochter van Tiete, Rints genaamd, getrouwd met Frans Minnema, sterft al in 1494 en na de dood van Tiete vererft de stins/State op kleindochter Rints Fransdr Minnema, die getrouwd is met Witze Cammingha van Cambuur. Dit echtpaar woont op de State en geeft in 1529 de zwanenjacht aan vanwege Hommema state.Het echtpaar Rints en Witze wordt opgevolgd door hun zoon Tiete Cammingha, die we in 1543 tegen komen. Na de dood van Tiete vererft de State weer in vrouwelijke lijn op zijn dochter Siouck Cammingha, die getrouwd was met de Spaansgezinde overste Jarich Liauckema van Sexbierum.Van een State is dan waarschijnlijk al geen sprake meer, deze is al vóór 1620 vervangen door of omgebouwd tot een boerderij.Siouck en Jarich wonen niet op de boerderij, maar geven deze rond 1640 in pacht aan Bauke Isbrands. In 1669 is Hector Eelkes van Glinstra de pachter en in 1700 Lolke Lolkes Hommema, die de boerderij ook koopt. Hij is de stamvader van de boerenfamilie Hommema.
Hommema ligt op de zavelrug tussen Dronrijp en Hatsum. Op de kadastrale kaart uit ca 1830 zien we dat de boerderij tussen de terp en de omgrachte huisplaats, lag.
Vermoedelijk stond de stins op de terp en de latere State binnen de omgrachting. 1640 overste Liauckama1700 Lolke Lolkes Hommema . Op de plaats van de State bevindt zich nu een boerderij

Voor zover bekend is Fetza State in de 15e eeuw of al eerder gebouwd. In 1529 was Aelcke van Hermana, weduwe van Lolle Heresz. van Ockinga eigenaresse van Dotinga State, dat ze waarschijnlijk van haar vader Hobbe Taeckesz. van Hermana had geërfd. Zij had tot aan haar tweede huwelijk op Fetza State gewoond.
Lolle van Ockinga was al in 1520 gestorven en ligt begraven in de kerk van Dronrijp. Op zijn opvallende grafsteen is een ridder in vol ornaat afgebeeld. Hij was een hoofdeling, een heerschap van stand uit de 15e eeuw, maar één van de laatste van zijn soort.

Zijn zoon Watze leefde in een heel andere eeuw. De feodale vetes waren afgelopen en om je zin te krijgen moest je het met praten af kunnen. Watze studeerde daarom rechten, was een tijdje Grietman van Menaldumadeel (1540-1542) maar het grootste deel van zijn leven Raadsheer aan het Hof van Friesland (1549-1575). Hij werd ook wel “De Oude” genoemd.
Vanaf 1640 is de Fetsa State eigendom en in gebruik bij jonkheer Douwe van Ockinga, van wie de State tot zijn overlijden in 1666 eigendom blijft.

Via stamboom onderzoek is mij nu duidelijk geworden hoe de State van de familie Ockinga over is gegaan naar de familie Burmania. De informatie in het boek “Skiednis fan Menameradiel” is niet helemaal juist. Daarin wordt vermeld dat rond 1670 de State in handen komt van de overste Watze van Burmania en later van zijn weduwe. Die weduwe heette niet Fedt van Cammingha, maar Helena van Botnia.
Watze's vader Sybrant (de jongere) van Burmania had een oudere broer George, die op 10 december 1634 overleed. Hij was getrouwd met Fedt van Cammingha, die echter bij zijn overlijden al overleden was, namelijk op 8 januari van datzelfde jaar.
Echter George van Burmania en zijn vrouw Fedt van Cammingha zijn geen eigenaar van deze State geweest. Na het overlijden van Douwe van Ockinga in 1666 vererft de State via zijn oudere zus Wick van Ockinga, die trouwde met Sybrant (de jongere) van Burmania op hun zoon Watze van Burmania. Hij trouwt met Helena van Botnia en na de dood van haar man in 1691, zal ze op de State zijn blijven wonen. Het echtpaar Watze en Helena bleef kinderloos.
Na haar overlijden in 1708 vererft de State op oud-kapitein Taecke Sybrand van Burmania. Watze had een oudere broer Upcke van Burmania, die al in 1673 overleden was. Hij trouwt met Catharina van Cammingha en dit echtpaar krijgt in elk geval drie kinderen, waarvan de jongste Taecke Sybrand heet.

Taecke Sybrand van Burmania was verslingerd aan de “bullescheyt” (sterke drank) en raakte in geldnood. Misschien ook wel omgekeerd, door geldnood aan de drank. Hij verkocht op zeker moment “de magnifique alé of opreed na Fetza, bestaande uit 6 rijen vleurige yperen boomen om nooddruft voor half geld”. En dat was jammer, zo schrijft meester Roucoma verder in zijn kroniekje, want “’t was een cieraad van de Rijp en soo mooy en regulier als er een in de provincie waare”. Als zoiets voor half geld verkocht moet worden is het inderdaad erg slecht gesteld met de financiën en het ziet er naar uit dat de state langzaam aftakelde. Rond 1750 is het mooie huis met trapgevels, gracht, poort en al “gansch vervallen”. tot 1520 Lolle van Ockinga
1520 - 1529 Aelcke van Hermana (weduwe)
1529 - 1575 Watze van Ockinga (zoon)
1575 - 1624 Watze van Ockinga (zoon), getrouwd met Saepck van Burmania
1640 - 1666 Douwe van Ockinga (zoon)
1666 - 1691 Watze van Burmania (neef)
1691 - 1708 Helena van Botnia (weduwe)
1708 - Taecke Sybrand van Burmania (neef) Op de plek van de state staat nu een boerderij. 

Het huis

Schatzenburg, met rechthoekig hoofdgebouw en achtervleugel staat op een omgracht terrein. Het is omgeven door een fraai aangelegd park met landschappelijke kenmerken uit de 19de eeuw.

Het gebouw werd voor Ulrich Huber, secretaris van Gedeputeerde Staten, in 1725 gerealiseerd. Voor de bouw waren aannemer Wybe Saagmans, houtsnijder Jacob Bruinsma en steenhouwer Berend Storm verantwoordelijk. Het monumentale gebouw bestaat uit een hoog souterrain, een beletage en een hoog schilddak met uitgebouwde dakkapellen. De middenpartij bevat de toegangsdeur met bovenlicht en geblokte omlijsting. Boven de deur is een geveltop uitgebouwd met een groot raam. Deze Vlaamse gevel bevat een rijk gebeeldhouwde zandstenen bekroning met de wapens van de families Huber en De Hertoghe, waartoe zijn moeder behoorde. Het pand is zeven raamvakken breed en kreeg in 1925 een groot bordes met overkapping. In het gebouw zijn de met pilasters en stucplafond versierde zaal en het van een trap in Lodewijk XIV-stijl voorziene trappenhuis het vermelden zeker waard.

Informatie van de stichting Gasthuis Vredenhof (eigenaar van de buitenplaats):

Schatzenburg is in 1698 als zomerverblijf gebouwd op het erf van de boerderij Brantsmazate. Een jaar eerder is de tuin al aangelegd. In 1725 werd het huis fors verbouwd en uitgebreid en de boerderij ging naar de andere kant van de straat. Aan het uiterlijk van het huis is nadien weinig meer veranderd. Opdrachtgevers zijn dr. Hermannus Huber, zijn vrouw Elisabeth de Hertoghe en zijn inwonende ongetrouwde zwager Christiaan de Hertoghe. Hermannus Huber is lid van Gedeputeerde Staten van Friesland en Christiaan de Hertoghe is secretaris van prins Johan Willem Friso en later van diens weduwe Maria Louisa van Hessen-Kassel. Naar verluidt heeft zij de naam Schatzenburg bedacht. Het zou haar hebben doen denken aan een huis in de omgeving van haar geboorteplaats. 

In de 19e eeuw is Schatzenburg eigendom van een aangetrouwde neef van de Hubers, dr. Assuerus Quaestius. Hij legateert de buitenplaats in 1888 aan stichting Gasthuis Vredenhof (een hofje voor alleenwonende vrouwen) met de opdracht Schatzenburg als buitenplaats in stand te houden. Sindsdien zijn buitenplaats en gasthuis met elkaar verbonden. Het in Dronryp gelegen gasthuis is in 1745 gesticht door Agnes Alida Huber. De stichting wordt beheerd door nakomelingen van haar ouders, het echtpaar Huber-de Hertoghe, dat Schatzenburg heeft laten bouwen.

Verschillende generaties Huber bezaten het huis, onder wie de bekende patriot Johannes Lambertus, die naar Frankrijk moest uitwijken. Het verbeurd verklaarde huis kocht hij in 1813 terug. Een andere illustere bewoner was Assuerus Quaestius, een groot verzamelaar van kunstvoorwerpen. Hij vermaakte Schatzenburg in 1887 aan het gasthuis Vredenhof te Dronrijp. De gelijknamige stichting beheert nu het buiten, dat particulier wordt bewoond. De tuin

Begin 2007 is het voorterrein weer in de oude staat teruggebracht. In 1999 - 2000 is het park met 0,9 ha uitgebreid, naar een ontwerp van de tuinarchitecte Els van der Laan. De oppervlakte bedraagt nu circa 3,5 hectare. Zowel het huis als het park staat op de Rijksmonumentenlijst. In 2014 werd een oranjerie geopend. In 2018 werd een kinderspeelhuis geplaatst Openingstijden

Park te bezichtigen op Open Monumentendag (tweede weekend september).

Willem van Althuis was autodidact. Al vroeg zocht hij compensatie voor het harde materiële bestaan als straatmaker in literatuur, filosofie en tekenen. Aangemoedigd door Thom Mercuur, conservator, galeriehouder, oprichter en eerste directeur van het museum Belvédère in Oranjewoud bij Heerenveen, begon hij de geschiedenis van de moderne schilderkunst (met name Kandinsky en Klee) te bestuderen en verdiepte hij zich in de technieken van de oude Hollandse meesters. Op 37 jarige leeftijd begon hij zelf te schilderen. Uiteindelijk vond hij een eigen uitdrukkingsvorm die hem, aanvankelijk in kleine kring, maar later in bredere kring veel bewondering opleverde.

Zijn werk is op verschillende tentoonstellingen te zien geweest, zoals het Stedelijk Museum te Amsterdam, het Fries Museum te Leeuwarden, Kunstruimte Gemeente Heerenveen, Institut Néerlandais te Parijs en Museum Belvédère te Oranjewoud. Ook zijn er een aantal TV uitzendingen geweest, zoals het NOS-programma Beeldspraak: Willem van Althuis en de kleur, een film van K. Schippers en J. Severijn (1976), Openbaar Kunstbezit: Het landschap in de kunst (1986) en de Tv-uitzendingen in verband met de opening van het Museum Belvédère te Oranjewoud en de eerste tentoonstelling in dit museum van Willem van Althuis (2004-2005). Het werk van Willem van Althuis maakt ook deel uit van de vaste collectie van Museum Belvédère.

Afbeelding van Willen van Althuis als stratenmaker.

Veel van het werk van Willem van Althuis is in het bezit van particulieren, maar ook zijn er werken aangekocht door het Stedelijk Museum te Amsterdam, PTT Den Haag, de Provincie Friesland, het Fries Museum te Leeuwarden en de Gemeente Heerenveen. Kort na de oprichting van de stichting (8 juni 2005) overleed Willem van Althuis op 9 oktober 2005

 

Logement Halfweg op Eastryp 1842 – 1947. Met de aanleg van de straatweg in 1842 tussen Leeuwarden en Franeker werd halverwege het logement Halfweg gebouwd in Eastryp (Oost Dronrijp). Dit stukje Dronrijp werd toen ook wel ‘de Wouden van Menaldumadeel’ genoemd. De beplanting van de nieuwe straatweg bestond uit iepen en essen, die om en om werden geplant aan beide kanten. Het logement Halfweg was een grote uitspanning met een veranda aan de voorzijde en een grote beneden- en bovenzaal. Voor de jeugd was er een speeltuin met een vijver. Het was er meestal een drukte van belang. Op de zondagen waren er veel boeren uit de omgeving die dan ritjes maakten met de vrouw en kinderen en dan aanstaken bij Halfweg. Rondom het logement was ruim plaats voor de tilbury’s, sjezen, barouches en omnibussen. Halfweg werd ook een postherberg voor de postwagens en de diligence, waar paarden konden worden gewisseld. In 1900 kwam de tramlijn van Leeuwarden naar Harlingen gereed en die liep ten noorden van de straatweg. Dronrijp kreeg en eigen tramstation, maar de tram stopte ook voor het logement Halfweg. Rond 1900 was de beste periode voor het logement. Daarna kwam het verval. Bekende kasteleins waren Jan Bakker, Pibe Prins en als laatste Minne Westra. Zijn dochter Jannie trouwde op 21 april 1947 en dat zou de laatste bruiloft in Halfweg zijn. In de loop van dat jaar is Halfweg gesloopt. Halfweg stond op de plek van het huidige boerderijtje rechts als u de rotonde neemt naar Leeuwarden/Menaldum.

Bij beroemde of bekende Rypsters kan er gemakkelijk discussie ontstaan over de keuze die wij als makers van dit boek hebben gemaakt. Wij hebben gekozen voor Eise Eisinga, Alma Tadema en Sjirk de Wal, omdat deze personen ook nu nog tot de verbeelding spreken door daden, het planetarium van Eise Eisinga, de wereldberoemde schilderijen van Alma Tadema, of door hun vernoeming zoals de bekende kaatser Sjirk de Wal. Abe Sjoerd de Vries Abe Sjoerd de Vries uit Dronrijp won in 1933 de Elfstedentocht op de schaats. Dat De Vries niet alleen een winnaar, maar vooral ook een markant en uitzonderlijk persoon was, blijkt uit onderstaand verslag. Abe molk ’s morgens op 16 december 1933 eerst zijn koeien en fietste toen naar Leeuwarden. Omdat hij nog wat stond te praten met bekenden, miste hij de start. Vanwege zijn natuurlijke talenten schaatste hij al spoedig in de kopgroep. Hieruit was IJpe Smid al weggesprongen. Samen met Sipke Castelein uit Wartena gingen ze achter hem aan. Tijdens het schaatsen praatte Abe aan één stuk door. Boven in Friesland haalden ze IJpe Smid in, die toen al honderd kilometer alleen op kop had gereden. In Leeuwarden bij de Prinsentuin kwam Abe als eerste over de finish. Voorzitter mr. Evert Hepkema wilde Abe de krans omhangen, maar deze weigerde dat beslist. “De finish was niet te zien,” klaagde Abe. “Sipke heeft net zoveel recht op de overwinning als ik.” Het bestuur besloot na rijp beraad dan maar twee gouden medailles uit te reiken aan Abe en aan Sipke. Vervolgens stapte Abe weer op de fiets en thuis gekomen vroeg zijn vrouw hoeveelste hij was geworden. “Eerste,” zei Abe, waarop hij doorliep om zijn koeien te melken. Daarna fietste hij weer naar Leeuwarden om zijn medaille op te halen bij de prijsuitreiking in hotel Amacitia. Daar kreeg hij nog een heftige discussie met Cor Jongert, die vierde was geworden. Het ging erover welke schaatsen de beste waren voor de Elfstedentocht. Jongert had als één van de weinigen op hoge noren gereden en was op 11 minuten binnen gekomen. “Friese schaatsen zijn het beste voor deze tocht,” zei De Vries, die op Friese doorlopers over de finishlijn was gekomen.” Maar Jongert antwoordde: “De Vries wees niet zo eigenwijs. Op noren had jij nog veel harder gereden.”

De tram. De Nederlandse Tramweg Maatschappij (NTM; later ook busmaatschappij) voltooide in 1900 de tramverbinding van Leeuwarden met Franeker. De rails lagen ten noorden van de straatweg en het station Dronrijp stond op plek rechts van het huidige tankstation. In 1938 is de tramlijn al gesloten en in 1939 zijn de rails verwijderd. De lijn kon niet uit. Dronrijp had al sinds 1842 een goede verbinding met Leeuwarden door de aanleg van de straatweg. Voor die tijd liep de weg van Dronrijp naar Leeuwarden via Menaldum naar Beetgumermolen en dan via de oude zeedijk naar Marssum en Leeuwarden. Een kortere weg was via de trekweg naar Deinum en dan naar Leeuwarden. De trein. De spoorlijn van Leeuwarden naar Harlingen, via Deinum, Dronrijp en Franeker, was gereed in 1863. De lijn maakte onderdeel uit van de verbinding Harlingen, via Leeuwarden en Groningen, naar Nieuweschans en Duitsland. De gehele lijn was gereed in 1876. Het station Dronrijp, eveneens gereed in 1863, ligt anderhalve kilometer buiten het dorp. De oorzaak hiervan is dat de spoorlijn in een zo recht mogelijke lijn werd gelegd en aan de zuidkant van het van Harinxmakanaal. Het station is een vrij hoog gebouw met een kruisdak van het type SS vijfde klasse, waarvan er 36 zijn gebouwd en er nu nog 9 over zijn. Waarschijnlijk zijn er in Nederland nog plaatsen waar dit type staat. Architect was de heer Brederode. Na de opening bleek het station al snel te klein en kreeg eerst een linkervleugel en 30 jaar later een rechtervleugel. In 1895 komt er een losspoor voor het laden van landbouwproducten en bij het station komt een stations-koffiehuis. In 1973 is het stationsgebouw gesloopt.

Het van Beymahuis in Dronrijp.

Op de Nieuwe Streek (nu de Brêgebuorren) stond in 1786 een prachtig huis met een rijke barokke Vlaamse gevel. Het huis was voorzien van natuurstenen versieringen en had aan weerszijden trapgevels. In de volksmond heette het huis wel het Van Beymaslot, naar de laatste eigenaren. Het is niet bekend wanneer het huis is gebouwd en ook niet hoe de indeling er uit zag. De enige oude afbeelding is een kopergravure uit 1786, getekend door Jan Bulthuis en in koper gegraveerd door Karel Fredrik Bendorp. De Harlinger Trekvaart van Leeuwarden naar Harlingen werd gegraven tussen 1507 en 1509. De Hoornbrug zorgde voor de verbinding tussen beide oevers en in de omgeving hiervan ontstond met bebouwing de Bruggebuurt. Het pad langs de zuidkant kreeg eerst de naam Nieuwe Streek. Uit hedendaags onderzoek door Coert van Beyma lijkt het zeer waarschijnlijk dat het huis op de gravure eerst als kleiner huis zonder trapgevels aan de zijkant is gebouwd. Uit de aantekeningen van schoolmeester Hoyte Schoffels Roucoma (1690 – 1718) over alles van Dronrijp wat hem belangrijk leek, valt die conclusie te trekken. Waarschijnlijk is de tekening uit 1722 van Jacobus Stellingwerf de voorloper van het Van Beymahuis. De tekst onder deze tekening blijkt dan niet te kloppen. Het huis had nogal wat eigenaren gehad voordat het op 27 april 1817 in bezit kwam van Mr. Coert Lambertus van Beyma thoe Kingma, wonende te Harlingen. Zijn huis stond in Dronrijp direct aan de trekvaart en hij kon zo gemakkelijk per boot naar Leeuwarden en Harlingen. Er was toen nog geen straatweg tussen Leeuwarden en Harlingen (aangelegd in 1842) en geen spoorlijn (aangelegd in 1863). In 1810 kocht Van Beyma Dekemastate te Weidum van Mr. Johannes Lambertus Huber, een andere bekende patriot uit Dronrijp. Hij woonde daar maar kort met zijn vrouw, zij overleed enkele maanden later. Coert van Beyma overleed op 7 september 1820. Hij liet twee zonen na. Julius Matthijs van Beyma erfde de buitenplaats Kingmastate te Zweins en Petrus Johannes Dekemastate te Weidum. Zij besloten het huis in Dronrijp te verkopen. Op het veilingbiljet werden huis en tuin beschreven: Een royale Heeren Huizinge, met ruime stalling en koetshuis, staande aan de Trekvaart en Rijdweg te Dronrijp, waar in onderscheidende groote en kleine alle modern behangen en meerendeeld geplafoneerde Beneden en Bovenkamers, zeer grote keuken, voorzien van alle gerieflijkheden, voorts een groote fraai aangelegde Tuin, voorzien van Broeijerij en veele extra schoone jonge Vruchtdragende en andere boomen, daar naast een Huizing, zeer geschikt en thans gebruikt wordende voor een Tuinmanswoning, alles zodanig als door wijlen den heer en Mr C.L. van Beijma thoe Kingma is bewoond geweest.

De verkoop mislukte omdat er niet genoeg geboden werd. Zij zochten een huurder en dit lukte tot 1830. Toen deden ze opnieuw een poging om het huis te verkopen. Echter Petrus Johannes van Beyma kwam te overlijden en een paar jaar later was Jonkheer mr. Coert Lambertus van Beyma, de oudste zoon van Petrus Johannes, de eigenaar-bewoner. De grote tuin achter het huis. Op de kadastrale kaarten van 1832 en 1887 zien we dat naast het huis een koetsierswoning staat en daarachter het koetshuis met stal. Alles is aaneen gebouwd. Het erf komt uit op het pad langs de opvaart, nu Molepôlle. Bij de uitgang van dit pad staan twee hekpalen ( homeien) met daarop twee liggende natuurstenen leeuwen; nu te bewonderen bij de ingang van Drenningahof aan de Hearewei. De tuin heeft een landschappelijke aanleg begrensd door de boomgaard en de woning van bakker Corneleis Luitjens Wassenaar en de boomgaard van arbeider Tjebbe Sybrens Hanja. De weduwe van Tsjebbe verkoopt aan van Beyma in 1842 een stuk grond tussen Gasthuis Vredenhof en haar schapenstal aan de Dubbele Streek. Van Beyma maakt daar dan een pad met achteringang voor zijn tuin. Ook koopt hij haar boomgaard. Later koopt hij ook de woning van bakker Wassenaar. Hij laat die slopen en er een tuinmanswoning bouwen. In 1878 plaats smid Sibolt W. de Boer voor rekening van Van Beyma en Gasthuis Vredenhof een ijzeren hek aan de Dubbele Streek. Het pad naar de tuin van Van Beyma wordt in 1995 gewijzigd in de huidige rozentuin vanwege het 250-jarig bestaan van Gasthuis Vredenhof. Verkoop van het hoofdhuis, de bijgebouwen en de tuin. In 1881 vertrok Coert van Beyma met zijn gezin naar Leeuwarden en werd het huis overbodig. het geheel werd in 1892 geveild, waarbij het totale bezit in delen werd aangeboden. Het hoofdhuis, de koetsierswoning met het koetshuis en de stal werden voor f 2.333,- verkocht aan een timmerman en handelaar uit Leeuwarden. Het was de kopers te doen om alle bouwonderdelen en ze dan slopen dan alles ook meteen. Het terrein waarop het huis stond wordt voor f 850,- verkocht en hier wordt in 1894/1895 de eerste gereformeerde kerk gebouwd. Deze wordt in 1908 al weer afgebroken, omdat de nieuwe kerk met school en woonhuis aan de Hearewei dan al in gebruik is. De koetsierswoning en het achterliggende koetshuis bestaan nog steeds als Brêgebuorren nr. 5/5a. De mooie romantische 19e eeuwse tuin verdwijnt tevens. In 1894 worden de houtopslag en de iepen en eiken verkocht. Later dat jaar wordt de tuin in delen geveild. Hiermee komt een eind aan een bijzonder cultuur-historisch pand met een bijzondere tuin. Aan de Brêgebuorren geeft een stenen muur naast het oude koetshuis de plek aan van het voormalige Van Beymahuis. Aan de achterzijde is nog te zien hoe groot het complex met tuinen is geweest.

Bij beroemde of bekende Rypsters kan er gemakkelijk discussie ontstaan over de keuze die wij als makers van dit boek hebben gemaakt. Wij hebben gekozen voor Eise Eisinga, Alma Tadema en Sjirk de Wal, omdat deze personen ook nu nog tot de verbeelding spreken door daden, het planetarium van Eise Eisinga, de wereldberoemde schilderijen van Alma Tadema, of door hun vernoeming zoals de bekende kaatser Sjirk de Wal. Sjirk de Wal

Sjirk de Wal werd op 8 januari 1852 in Jelsum geboren. Toen hij vier jaar was, verhuisde het gezin naar Dronrijp. Zijn vader was landarbeider en toen Sjirk van de lagere school kwam werd hij dat ook. Sjirk bleek op zijn achttiende al een uitstekende kaatser, waar in kaatserskringen lovend over hem werd gesproken. Toen hij 43 jaar was, had hij al 176 prijzen gewonnen, waaronder zeven keer de P.C. In 1885 werd hij daar ook koning. Sjirk was een ‘broodkaatser’ die in het kaatsseizoen van kermis naar kermis reisde. Hij bleek zo goed, dat hij bij sommige wedstrijden werd buitengesloten of niet met een eigen partuur mocht spelen.

Helaas zijn er niet veel beschrijvingen van de winstpartijen van Sjirk de Wal. In 1879 trouwt hij met Gooitsche van der Vlugt en zij krijgen 3 zonen, die helaas niet uitblonken in het kaatsen. Op jonge leeftijd vertrokken ze al naar Duitsland om te gaan werken en te gaan wonen. In 1899 volgde Sjirk zijn zonen naar Duitsland en ging wonen in Essen aan de Ruhr. Daar overleed hij op 57-jarige leeftijd.

Toen in 1893 in Dronrijp een kaatsvereniging werd opgericht, waren ze snel klaar met het bedenken van een naam. In 1901 was de Bondspartij in Dronrijp en Sjirk de Wal werd hiervoor als erelid uitgenodigd. Op het station Op Hatsum stond het muziekkorps bij aankomst te spelen en stond het bestuur klaar met het nieuwe vaandel. Zijn naam is later ook verbonden aan de huidige Vereniging voor Volksvermaak.

Vereniging voor Volksvermaak.

Op 17 januari 1868 is door toenmalige dorpsgenoten een ‘Vereeniging voor Volksvermaken’ opgericht. Deze vereniging organiseerde dat jaar voor het eerst een kermis, een kaatspartij op de zondag en een harddraverij op de maandag met aansluitend een muziek- en zangavond. Ook werd vastgelegd dat de vereniging ’s winters hardrijden op de schaats zou organiseren. Inde beginjaren was deze vereniging voor de beter gesitueerden. Na kritiek hierop werd een derde kermisdag georganiseerd met volksspelen. Bijzondere activiteiten, naast kuipjesteken, ringrijden in de kruiwagen, zaklopen, optochten, waren het ‘vélocipède-rijden’ (fietsen op een fiets met een groot voorwiel en een klein achterwiel) en ‘windhondenrennen’. De Vereniging voor Volksvermaak hield zich ook bezig met het realiseren van een ijsbaan en het oprichten van de gymnastiekvereniging O.D.A.

Kaatsvereniging Sjirk de Wal.

Wanneer de kaatsvereniging in Dronrijp is ontstaan, is niet met zekerheid te bepalen. De oudste notulen zijn uit 1903. Wel staan in de Leeuwarder Courant uit 1839 advertenties over een kaatspartij. In 1918 is ter ere van het 25 jarig bestaan een jubileum kaatspartij uitgeschreven. Hieruit kunnen we concluderen dat de kaatsvereniging in 1893 werd opgericht en de naam Sjirk de Wal zou gaan dragen, naar de beroemde kaatser uit Dronrijp.

De meeste kaatspartijen in die tijd werden uitgeschreven door kasteleins. In de advertentie hierboven was dat L.A. van der Meer van het Wapen van Dronrijp in de Kerkebuurt (nu Tsjerkebuorren). Er werd gekaatst op de terp, die toen nog even hoog was als het kerkhof. De terp is in 1876 afgegraven om onder meer de Haven mee te dempen.

Op het plein, ontstaan na de afgraving, werd bij het kaatsen in 1901 het onderstaande veld gelegd van ongeveer 30 bij 60 meter, met daarop 3 perken. Op de tekening is goed te zien dat de ringmuur rondom het kerkhof een buitenlijn was. Van Sjirk de Wal is bekend dat hij de ballen met effect langs de muur sloeg, zodat ze nauwelijks terug te slaan waren. Volgens overlevering is opslager Johannes Anema eens uit de gang van het geboortehuis van Eise Eisinga gekomen omdat hij voor de aanloop nogal wat meters nodig had.

Het kaatsveld op de Tsjerkebuorren bleek later toch niet optimaal. Er werd gezocht naar een betere locatie. Dit werd de Terp, achter de openbare school. In 1920 richtte de gemeente Menaldumadeel een nieuw sportterrein in. Hier kon ook worden gekaatst, maar het werd door publiek en kaatsers als ongezellig ervaren. Het kaatsen keerde na een jaar dan ook alweer terug naar de Terp. Tegenwoordig ligt er een prachtig kaatsveld tegenover de multifunctionele accommodatie en bibliotheek ‘d Ald Skoalle aan de Hobbemasingel.

Vereniging voor Volksvermaak Sjirk de Wal.

Twee verenigingen in Dronrijp die zich met het kaatsen bezig hielden bleek toch wat teveel van het goede. De kaatsbond probeerde al vanaf 1920 om tot één vereniging te komen. In 1933 leek het dan toch te gaan lukken, maar de gecombineerde bestuursvergadering op 7 mei 1933 ontaardde in een ordinaire chaos, omdat leden van beide verenigingen een fusie niet zagen zitten. Op 19 april 1947 werd de fusie een feit met de ‘Vereniging voor Volksvermaak Sjirk de Wal’. Een traditie uit 1868 en 1893 heeft geresulteerd in al 150 jaar prachtige activiteiten voor Dronrijp/Dronryp.

Geschiedenis van de Posthoorn.

Logement/café de Posthoorn, aan de Brêgebuorren te Dronryp , werd vroeger ook wel "De Groote Posthoorn" genoemd. Oorspronkelijk stond het café dichter aan het water, maar door verbreding van de vaart en de weg in 1838 moest het café worden verplaatst. De Posthoorn werd afgebroken en naar achteren weer opgebouwd. De weg de Alddyk liep vroeger pal achter de Posthoorn langs. Deze verdween na de verplaatsing. Een boog in het stucwerk aan het Skilpaed geeft de plek van de Alddyk nog aan.

De Posthoorn had een sterke band met de Rooms Katholieke kerk. De boeren parkeerden hun brikken bij het café en de boerinnen kregen een warme stoof mee voor in de kerk. Na afloop namen ze in de Posthoorn een kopje koffie of een slokje. Ondertussen werden voor de terugreis de paarden weer ingespannen door de paardenjongen.

De Posthoorn had het druk in de tijd van de trekschepen, stoomschepen en motorschepen, die voeren op Leeuwarden, Franeker en Harlingen. Na de aanleg van het van Harinxmakanaal rond Dronryp (1937) en het dempen van de Harlinger Trekvaart (ca. 1940) werd het aanzienlijk rustiger aan de Brêgebuorren en dus ook voor de kastelein van de Posthoorn. Wel was het verenigingsleven nog volop actief en met bruiloften, muziek en toneel was er nog volop drukte.

De Posthoorn is meerdere malen verkocht en heeft daardoor nogal wat uitbaters gehad. De bekendste kastelein is ongetwijfeld Sjoerd Rinsma. Hij had naast het café ook nog een schildersbedrijf en was tevens een verdienstelijke kunstschilder.

Café de Posthoorn is nog steeds een middelpunt in het dorp. Met haar authentieke inrichting en met de prachtige toneelzaal boven verdient dit café terecht een plaats in de historie van Dronryp.