Steenfabriek ‘Oorbyt’.
Op de plek de boerderij van de familie De Boer, Tichelwurk 15, stond ooit de state Oorbyt of Oorbiet. Het is onbekend wanneer deze state precies gebouwd is. In ieder geval voor 1640 want dan komen we de eerste officiële vermelding van dit huis tegen. Om dat huis te kunnen laten bouwen, moeten de eerste bewoners daar hard voor hebben gewerkt, want ‘Oorbyt’ betekent gewoon: arbeid. De 18e eeuw in het huis aangebrachte gevelsteen komt met een heel andere verklaring. Daarop een bootje met daarin twee vechtende jonge mannen, aan de kleren te zien duidelijk uit de hogere stand. Daaronder de spreuk ‘Door de nijt wordt twist geboren. Door gebyt dit oir verloren’. Twee zonen van de bewoner van de state, aldus het verhaal, zouden verliefd zijn geworden op hetzelfde meisje en in een ruzie zou de een de ander een oor hebben afgebeten.
Dat is natuurlijk veel spannender allemaal. Maar het is gewoon een mooi verhaal, meer niet. De naam ‘Oorbyt’ komen we ook elders in Nederland tegen. De gevelsteen is in augustus 1980 ingemetseld in de noordmuur van het huis, waar nu de familie Veltman woont : Tichelwurk 11. Dit huis is in 1735 gebouwd als woning voor de opzichter van de steenfabriek die de toenmalige bewoners van Orebyt in dat jaar op het terrein van de state liet bouwen. Ook de steenfabriek heette Oorbyt. Opnieuw heel toepasselijk, want er is op deze plek tussen 1736 en 1919 heel wat afgezwoegd.
Opdrachtgevers voor de bouw waren Johannes Casparus Schik, secretaris van Menaldumadeel, en zijn vrouw Luytske Rodenhuis die in 1715 op De Orebyt komen te wonen. Zijn dochter Lucia Aurelia legt in 1736 de eerste steen. Deze gedenksteen is ook bewaard gebleven en is ook ingemetseld in de al eerder genoemde noordgevel van het huis van de familie Veltman.
In 1919 wordt de fabriek afgebroken. Alleen het huis van de voorman, een turfloods en de twee huizen van de vroegere vaste medewerkers blijven staan. In 1980 heeft Douwe Hoitema (1903 - ) op grond van eigen herinneringen en die van anderen een uitgebreide beschrijving opgesteld van het hele productieproces en alles wat daaraan te pas kwam. Hij was de jongste zoon van de laatste voorman en heeft tot zijn 16e op de steenfabriek gewoond. De fabriek was toen eigendom van de familie Vermeulen & Zoon uit Leeuwarden, thans NVB Vermeulen. Zij waren ook de eigenaren van de steenfabriek op het Wynser Tichelwurk en een pannenfabriek in Harlingen.
De productie van stenen was in die tijd, op het bakken na, seizoenswerk. Het werk begon in april met het vrijmaken van de steendroogplaatsen van onkruid. Dan werd daar in zijn geheel een laagje zeezand op aangebracht, dit werd vervolgens aangeharkt met een speciale brede hark en daarna plat gerold met een door twee van de zes vaste medewerkers getrokken zware stenen rol. Als dat klaar was, werden de seizoenwerkers aangenomen. Per seizoen : 20 mannen, 8 vrouwen en 8 jongens van 13 tot en met 16 jaar. Gezinnen werden ondergebracht in de woningen bij de fabriek, de vrijgezellen sliepen in het schaftlokaal. De klei werd door twee medewerkers afgegraven op het zogenaamde kleiland bij Wjelsryp en werd vervolgens door vier pramen naar de steenfabriek vervoerd. Daar stonden twee ploegen gereed om de klei verder te verwerken. Die kwam eerst in één van de twee kleimolens die in beweging werden gezet door trekpaarden. Eenmaal uit de kleimolen werd de klei op vormingstafel met vormen in het gewenste formaat gesneden. Er waren drie soorten stenen: klinkers, dompen(groter dan een klinker) en ronde stenen, die werden gebruikt bij het metselen van putten, zogenaamde putstenen. Vier jongens op blote voeten brachten de vormen naar de droogrekken. Als ze daar de stenen uit de vormen haalden moesten ze goed opletten geen afdrukken in de stenen achter te laten. Op de rekken werden ze door een andere medewerker met droog zand bestrooid om te vlug drogen te voorkomen. Eenmaal voldoende gedroogd werden ze op hun kant op zogenaamde hagen van twee meter hoog gestapeld. Dat moest zo gebeuren dat de wind er goed doorheen kon waaien en de stenen verder konden drogen.
Nadat de seizoenwerkers eind september vertrokken waren, begonnen de vaste medewerkers met het bakken. Dat gebeurde in een reusachtige met turf gestookte steenoven van ongeveer 15 meter hoog. Als die gevuld was, stonden er maar liefst één miljoen stenen in. Het opstapelen van de stenen in de oven was natuurlijk een secuur werkje. Net als het stoken trouwens, want de oven moest op de juiste temperatuur gebracht en gehouden worden. Werd de oven te heet dan vormde zich groen glazuur op de stenen. Steeg de temperatuur nog verder, dan gingen de stenen smelten. Beide moest uiteraard voorkomen worden. Eenmaal afgebakken werden de stenen zo dicht mogelijk bij de Harlinger trekvaart op steenhopen opgestapeld. Soort bij soort en gelijke kwaliteit bij gelijke kwaliteit. Vandaar werden ze per schip afgevoerd naar de plaats van bestemming.
In 1919 gebeurde wat in de jaren daarvoor al vele andere steenfabrieken in Friesland overkomen was, de fabriek werd gesloten en gesloopt. Waren er in 1871 nog 51 pan- en steenfabrieken in Friesland (met 1215 personeelsleden), in 1920 waren er nog maar 10.
Molens
Rogge- en pelmolen Molepôlle.
Rond 1700 heeft Willem Philippus een rogge- en pelmolen gebouwd op de hoek Molepôlle en Harlinger Trekvaart ter vervanging van een bestaande molen.
Later wordt de familie Minderaa eigenaar van deze molen. Tussen 1800 en 1900 worden als eigenaar genoemd; Wouter Feenstra, Auke Jacobs Vellinga en Sybren Sipkes van der Werf. In 1847 is geprobeerde de molen hoger te plaatsen of op te vijzelen, waardoor een betere windvang kon ontstaan. In de Leeuwarder Courant van 3 mei van dat jaar stond het volgende bericht; ‘In de vorige week is de Roggemolen te Dronrijp, die men 13 voeten hooger had opgewonden, te midden van dien arbeid omver gevallen en verbrijzeld. Een der arbeiders is daarbij door een tros tegen het hoofd en in eene sloot geslagen, ten gevolge waarvan jij kort daarna is overleden’.
Na de herbouw wordt rond 1879 de familie Kuiken eigenaar van de molen tot de afbraak in 1905 omdat er geen opvolger was. De molen is niet helemaal verloren gegaan. De bovenbouw is herplaatst op de molen van Derk Aalfs te Bergumerdam. Deze molen is tot 1927 in bedrijf geweest.
Stoom-olie- en houtzaagmolen.
In 1854 laat A.B. Ringnalda een Stoom-olie- en houtzaagmolen in Dronrijp bouwen. Naast wind kon ook stoom de molen laten werken. In 1855 kwam de molen in bedrijf. Drie jaar later, In de nacht van 1 op 2 augustus, brandden de molen en de naastgelegen fabriek af onder verdachte omstandigheden. Wat bleek. De molen en de fabriek zouden geveild worden, maar de eigenaar was reeds spoorloos verdwenen. Hij werd later gearresteerd op verdenking van brandstichting en daar ook op veroordeeld.
Molen op wagenmakerij.
Een aparte molen was die van de smid en wagenmaker Sybolt Wytzes de Boer. Rond 1900 bouwde zijn zoon Wytze Sybolt samen met molenbouwer Jarich Wester uit Franeker een ‘aparte’ molen op de wagenmakerij. De windkracht van de molen diende voor aandrijving van een draaibank, lintzaag en raamzaag. Naast wagenmaker was de Boer ook een van de weinige Friese rijtuigmakers. Via de tilbury’s, brikjes en ‘glêzen weintsjes’ kwam de fiets en daarna de auto. Een broer van Sybolt, Minne, ging via het bedrijf in Dronrijp verder als het toen in Leeuwarden bekende VW-bedrijf ‘de Boer’s garagebedrijven N.V. Later overgenomen door Bourguignon.
Aardappelmeelfabriek.
Op 27 mei 1879 diende Jurjen Duintjer Ezn. een aanvraag in bij het gemeentebestuur van Menaldumadeel tot de oprichting van een aardappelmeelfabriek aan de trekweg te Dronrijp. De aanvraag werd toegewezen en de nieuwe fabriek werd geëxploiteerd door de Firma Duintjer, Wilkens Meihuizen & Co. In de campagnetijd wekten er veertig tot vijftig medewerkers in de fabriek. Ze werketen in ploegendienst van 6 – 18 en van 18 – 6 uur. Directeur was eerst Nando Hendrik Mulder. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik Nando. De fabriek draaide tot 1932.
Coöperatieve zuivelfabriek ‘de Volharding’.
Op 23 september 1891 werd door 25 veehouders besloten om te komen tot een Coöperatieve vereniging tot het oprichten en drijven van een stoomzuivelfabriek te Dronrijp. Mr. Willem Adriaan Bergsma, burgemeester van Menaldumadeel en een groot voorstander van coöperaties, gaf de aanzet tot het oprichten van de fabriek in Dronrijp.
De oprichtingsvergadering vond plaats op 22 april 1891 in de herberg van wed. J.S . Terpstra te Dronrijp. De lijst van oprichting werd getekend door 25 boeren met in totaal 300 koeien. De naam van de fabriek werd ‘De Volharding”. Dronrijp was de tweede coöperatieve zuivelfabriek van Friesland. Om te zorgen voor voldoende afzet van de producten werd in 1898 de Frico ( de Friesche Coöperatieve Zuivel-Export Vereeniging) opgericht met de deelnemende fabrieken van Achlum, Akkrum, Bartlehiem, Marssum, Giekerk en Dronrijp.
In de beginjaren werd eerst alleen maar boter geproduceerd. Steeds meer boeren sloten zich aan en vanaf 1894 werden ook Leidse kazen, Goudse en Edammers gemaakt en werd er karnemelk en afgeroomde melk verkocht.
In 1900 werd flink geïnvesteerd. Er kwam een pekelkelder met twee zolders voor de berging van de kaas; een koelinrichting voor de boter ; het ijshuis verbouwd; het laboratorium uitgebreid; de bestaande boterkelder als regenwaterbak omgebouwd en kwamen er 14 grote bassins van 700 liter inhoud voor de opslag en afkoeling van de melk.
In 1911 werden nieuwe ketels geplaatst en kwamen er elektromotoren. In 1914 verrezen aan het Holpaed 4 fabriekswoningen, waarvan de huurprijs f 1,50 per week was. In 1927 werd de fabriek verbouwd om meer productie te kunnen leveren. De gezichtsbepalende puntdaken verdwenen voor een nieuwe gevel met platte daken.
Het eerste jaar na de verbouwing was nog goed, maar daarna volgden mindere jaren door weersinvloeden en door de economische crisis in Europa en de rest van de wereld. Na de crisis volgde in 1935 de eerste fusie met de fabriek in Ried en na sluiting van de fabrieken in Hijlaard en Winsum nam het aantal boeren weer flink toe en steeg de productie. Echter de Tweede Wereld oorlog zorgde opnieuw voor slechte jaren. Na de oorlog was er geen geld om opnieuw te investeren, zodat het personeel zorgvuldig om moest gaan met het materiaal. Vooral gold dit voor de melkbussen, waarvan in de oorlog veel waren verdwenen.
Begin jaren vijftig was er voldoende geld om een grote verbouwing te doen en de fabriek tot de modernste van die tijd te maken. De aanvoer van melk steeg en door verbeterde technieken kon sneller en doelmatiger worden gewerkt. De aanschaf van een poederinstallatie, samen met de fabriek in Wirdum, zorgde voor nog meer capaciteit aan producten. Desondanks ging het in de provincie Friesland steeds slechter met de totale zuivelindustrie. Er waren teveel zuivelfabrieken en met behulp van het ministerie kwamen maatschapsovereenkomsten tot stand tussen Dronrijp, Marssum en Sexbierum. Ook Berlikum kwam hier later bij en stapte toen over tot het maken van ijs, wafels, e.d. In 1961 werd deze maatschap overgezet in een fusie en kreeg de nieuwe coöperatie de naam C.V. de Maatschap. Het daarop kwam het ministerie met cijfers en conclusies, die het einde betekenden voor de kleine zuivelfabrieken. Dronrijp was groot genoeg om door te gaan en door samenwerking met Frico werd in 1967 de modernste kaasfabriek van Europa gerealiseerd. Schaalvergroting zorgde de jaren daarna voor vele fusies, sluiten van fabrieken en nieuwe namen. De laatste fusie voor de fabriek in Dronrijp was met ‘De Takomst’ in Wolvega. Hier kwam ook de directeur te zitten en daarmee was de ‘zelfstandigheid’ van Dronrijp voorbij. De ontwikkeling in de zuivel zette snel door en de modernste fabriek in 1967, bleek 10 jaar later alweer achterhaald. Met een investering van 20 miljoen gulden werd in Dronrijp een hypermoderne kaasfabriek neer gezet, die in 1979 door koningin Juliana werd geopend. Weer stond in Dronrijp een van de grootste en modernste zuivelfabrieken van Europa. Fusies bleken door te gaan en in 1982 werd Dronrijp onderdeel van de coöperatie ‘C.M. Noord-Nederland B.A. gevestigd te Leeuwarden. Later gevolgd door FRIESLAND Frico-Domo nog weer later door FrieslandCampina. De kaasfabriek stopte in 2011, waardoor 86 banen verdwenen. In Dronrijp wordt nu alleen nog wei verwerkt.
Vlasfabrieken.
Dronrijp had 4 vlasfabrieken. Op de Keimptilsterdyk zat Van der Wal; in de voormalige aardappelmeelfabriek aan de Harlingertrekweg zat Van der Vlas; G. Bruinsma aan de Hommemastraat en de Firma Geuker aan het einde van het Holpaed.
Rond 1916 begon de firma Geuker van der Schoot en Steensma in de boerderij aan het Holpaed een vlasfabriek. De fabriek was voorzien van een braakmachine en zes zwingels. Het vrijkomende stof werd afgezogen, een enorme verbetering voor de gezondheid van de arbeiders. In de fabriek werden Dronrijpsters en een aantal Belgische vlasbewerkers aangesteld. De fabriek gaf werk aan 50 personen. In 1921 is deze vlasfabriek gesloten.
De vlasplant werd met wortel en al uit de grond getrokken om een zo lang mogelijke vezel te behouden. Vroeger gebeurde dit met de hand en werd het vla in schoven gezet. Dit gaf het typische beeld van de ‘vlaskapelletjes’; kleine bosjes drogend vlas. In latere jaren werd het vlas plat op de grond gelegd, een bewerking die ‘slijten’ werd genoemd. Tegenwoordig gebeurt het trekken machinaal. De fabriek aan het Holpaed zal met de renovatie van de boerderij worden gesloopt.
Werktuigenfabriek ‘Friesland’.
Molenaarszoon Rein Kuiken had andere aspiraties dan zijn vader. Samen met de directeur van de Zuivelfabriek in Dronrijp, Pieter Statema, die meer belangstelling had voor werktuigen dan de zuivel, startten zij een fabriekje voor zuivelwerktuigen met als beheerder Rein Kuiken. De fabriek kwam in het voormalige armenhuis op Halfweg.
Naast zuivelapparatuur werden er ook fietsen gemaakt onder de naam ’t Swealtsje. In 1904 werd het de N.V. Werktuigenfabriek Friesland. Op sterk aandringen van het bestuur van de zuivelfabriek werd Statema gedwongen om een keus te maken tussen de zuivelfabriek en de werktuigenfabriek. Hij koos voor de laatste en vertrok in 1908 naar Leeuwarden, waar op de fundamenten van de oliemolen de Jonge Fenix aan het Zuidvliet, een nieuwe werktuigenfabriek ‘Friesland’ werd gebouwd. Deze is in 2012 gesloopt.
Kurkfabriek Kuiken.
Nadat compagnon Statema naar Leeuwarden was vertrokken, ging Rein Kuiken zich als zelfstandig isoleerder richten op zuivelfabrieken. In 1908 ging hij isolerende kurkplaten en schalen uit eikenschors fabriceren. Door sterke groei werd het noodzakelijk een grotere fabriek te bouwen. Dit gebeurde aan de Alddyk.
De kurkfabriek werd één van de belangrijkste leveranciers voor isolatiebedrijven in Nerdeland. De zoon van Rein Kuiken, Gauko, volgde zijn vader op en stootte het isolatiewerk geleidelijk af. Hij deed dit omdat hij vond dat je als leverancier je afnemers, de isoleerders, niet kon beconcurreren. In Dronrijp nam het plaatselijke isolatiebedrijf Van der Heide het werk van Kuiken over. De zoons Rein en Thees van Gauko Kuiken hebben het bedrijf voortgezet.
In 2008 zijn de fabriek en de bijgebouwen afgebroken en is op de plek Kukshiem, een wooncomplex met daaronder winkels, neergezet. De naam is een mooi eerbetoon aan de voormalig fabriek en eigenaars.
Pluimveeslachterij W. van der Meer.
De grondlegger van het bedrijf is Wytse J. van der Meer. Hij was de oudste zoon van een kleine gaardenier uit Bayum, een dorpje ten zuiden van Dronrijp. Als jongen interesseerde hem al de handel en als hij tijd overhad, handelde in pluimvee, klein vee, paardenhaar, wol en vellen. Hij kocht in 1934 het pand waar nu de slachterij is gevestigd en in september 1935 werd de pluimveeslachterij opgericht onder de merknaam W.M.D; Wytse van de Meer uit Dronrijp.
In 1947 brak de vogelpest uit en daardoor kwam de handel en de slacht volledig stil te liggen. Het woonhuis is toen verbouwd met behulp van de vaste krachten. Pas in 1949 kwam het slachten van kippen en kuikens weer op gang. Het slachten van de kippen werd door het personeel aangenomen voor 15 cent. De zonen van Van der Meer hielpen mee bij het nastoppelen voor 2 cent per kip. Met kerst werden toen veel konijnen geslacht. Rond jaren 1950 werd de slachterij vergroot tot een ruimte van 7 bij 5 meter. De kippen werden gekocht op de markten in Leeuwarden en Groningen, maar ook rechtstreeks bij boeren. In 1954 werd de eerste transportauto aangeschaft. Voordien gebeurde dat met een gehuurde auto. Door de groeiende vraag naar kippen moest er worden uitgebreid, de laatste keer in 1963 met een nieuwe hal. De automatisering zorgde dat er machines kwamen die het handmatig plukken en slachten via moderne slachtlijnen sneller en efficiënter maakten. En nieuwe investering was noodzakelijk toen vanaf 1965 de kippen panklaar moesten worden afgeleverd. De plastic zakken en kartonnen dozen deden hun intrede en er werd een koelauto aangeschaft.